1. perspectief
1.1. hoofdpersonage
1.1.1. eva
1.2. antagonist
1.2.1. Evelien wil de rol van eva overnemen in het toneelstuk.
1.3. nevenfiguren
1.3.1. jana is de beste vriendin van eva en roddelt over haar
1.3.2. haar ouders steunen haar bij alles
1.3.3. een man die tegen haar lijf loopt en zegt dat hij haar biologische vader is
1.4. figuranten
1.4.1. jochem
1.4.2. hans
1.5. vol karakter
1.5.1. eva
1.5.1.1. rap onzeker
1.5.1.2. nieuwsgierig
1.5.1.3. sympathiek
1.6. vlak karakter
1.6.1. Jana
1.6.1.1. onbetrouwbaar
1.6.1.2. ingewikkeld
1.6.1.3. lief
2. vertelperspectief
2.1. perspectief
2.1.1. belevende ik
2.1.1.1. Ze praat in de ik-vorm
2.1.1.2. er is maar een eenzijdig verhaal
2.1.1.3. het gebeurt in de tegenwoordige tijd
2.1.2. effect
2.1.2.1. het lijkt of je in het verhaal zelf zit
3. tijd en ruimte
3.1. geografische ruimte
3.1.1. speelt zich af in de stad
3.2. wanneer speelt het af
3.2.1. in het heden
3.3. sfeerscheppende ruimte
3.3.1. een spannende sfeer
3.4. vertelde tijd
3.4.1. in het verhaal wordt er elke dag iets verteld wat er gebeurd
3.4.2. flashbacks
3.5. sociale ruimte
3.5.1. ze zit in een toneelschool