BASISSCHOOLKIND

Jetzt loslegen. Gratis!
oder registrieren mit Ihrer E-Mail-Adresse
BASISSCHOOLKIND von Mind Map: BASISSCHOOLKIND

1. Motorische ontwikkeling

1.1. Jongens gemid.in voordeel motor.prestaties

1.1.1. Vb: gooien, springen

1.2. Vanaf 6j evenwicht-balanceren

1.3. Lichaamsbeheersing

1.4. Oog-hand coördinatie

1.4.1. Vb: mikken, slaan

1.5. Enfant Parfait

1.5.1. 10j perfecte beheersing lichaam

1.5.1.1. Vb: beweeglijk, alert, soepel

1.6. Motorische <-> sociaal-emotionele

1.6.1. Vb: Iets kunnen+waardering+erbij horen

2. Socio-emotionele ontwikkeling

2.1. in een groep omgaan met leeftijdsgenoten

2.1.1. de sociale voorkeur verschuift van ouders naar leeftijdsgenootjes

2.1.2. is een sociale leerschool

2.1.3. is een compensatie voor andere problemen

2.1.4. fungeren als spiegel

2.1.5. geeft meer zelfvertrouwen/zelfbeeld

2.1.6. geeft een gevoel van sociale aanvaarding

2.1.7. ontstaan van één-seksegroepjes

2.1.8. indaquente omgangsstijlen

2.2. vriendschap

2.2.1. vriend als ze samen dingen doen

2.2.2. kijken op naar hun vriend

2.2.3. accepteren elkaar zoals je bent

2.2.4. na basisschool einde vriendschap

2.2.5. GEEN VRIENDEN - NIET NORMAAL

2.3. pesten

2.3.1. agressief, anti-sociaal gedrag

2.3.2. verschillende partijen

2.3.3. pestkop wilt aandacht

2.3.4. zondebokverschijnsel

3. Tekenontwikkeling

3.1. • Stadium van het visueel realisme

3.1.1. = Geleidelijke toename aan realistische details, proporties en vormen. Kind beschikt m.a.w. over meer realiteitszin.

3.2. • Onnatuurlijke lichaamsvormen verdwijnen

3.3. • Eerste pogingen om in profiel te tekenen

3.3.1. hoofd en benen wijzen bepaalde richting uit maar romp wordt frontaal geschetst.

3.4. • Experimenteren met tekenen van beweging

3.5. • Tijd en ruimte in tekening. (vb mens max zo groot als deur van huis. Tijdstip van de dag komt ook aan bod, ’s ochtends, ’s avonds…)

3.6. • Creativiteit en fantasie teruggedrongen en realiteit primeert!

4. Morele ontwikkeling

4.1. Meeleven en meevoelen met concrete emoties van een ander

4.1.1. Later beschikt het over algemener inzicht.

4.2. Volgens Kohlberg: conventionele fase met wetten, afspraken en regels die bepalen wat het kind ‘moreel goed’ vindt.

4.3. gezaghebbende autoriteiten volgen!

4.4. Lijkt dat sommige volwassen niet verder komen dan dit stadium

5. Cognitieve ontwikkeling

5.1. Concreet operationele stadium

5.1.1. Gedachtenhandelingen

5.1.2. Verdwijnen van denkproblemen

5.1.2.1. Reversibel denken

5.1.2.2. Meerdere aspecten

5.1.2.3. Fixatie op toestand en proces

5.1.2.3.1. Conservatienotie

5.1.2.4. Positie van een ander innemen

5.1.2.5. Classificatietaken

5.1.2.5.1. 5 jaar

5.1.2.5.2. 7 jaar

5.1.2.5.3. Seriatie

5.1.3. Magisch denken

5.1.3.1. Onderscheid tussen echt en fantasie

5.1.4. Geheugen

5.1.4.1. Associatief

5.1.4.1.1. Goed memoriseren

6. Taalontwikkeling

6.1. Struikelblokken

6.1.1. Articulatie

6.1.2. Passieve en lange zinnen

6.1.3. Vreemde uitdrukkingen

6.2. 5 jaar

6.2.1. Metalinguïstisch bewustzijn

6.3. 5-9 jaar

6.3.1. Afleren taalverwerving

6.3.2. Beheersen volwassenentaal

7. -> Mogelijkh. om dubbelzinnig visueel materiaal in gedachten te HERSCHIKKEN

7.1. Vb: figuur & achtergrond omwisselen

8. Lichamelijke ontwikkeling

8.1. 1e strekking

8.1.1. Vet->spierweefsel

8.1.2. Hoofd heeft grootte 1/6 v. Lichaam

8.1.3. Langere armen&benen

8.1.4. Meer taille

8.1.5. Gezicht verandert

8.1.6. Bekken > schouders

8.1.7. Gespierder, sierlijker

8.1.8. Tandenwissel (lach verandert)

8.1.9. Groei basisschoolkind: 1,05. m ->1,50m

8.2. 2e strekking

8.2.1. Einde lagere school- begin puber

9. Perceptuele ontwikkeling

9.1. Elkind

9.1.1. 1) Perceptuele reorganisatie *

9.1.1.1. -> Zowel AFZONDERLIJKE DELEN als GEHEEL herkennen

9.1.1.1.1. 4-5 j: ziet enkel delen Vanaf 7j: delen & geheel

9.1.1.2. -> Vermogen om complexe afbeeld. met meerdere afzond.figuren SYSTEMATISCH en GEDETAILLEERD te scannen

9.1.1.2.1. Systematisch = Links->rechts & boven->onder

9.1.2. 2) Perceptuele schematisering

9.1.3. 3) Perceptuele exploratie

9.2. In staat zijn eigen waarneming te sturen/richten

9.3. Waarn=gedetailleerder+systematischer

9.3.1. Zoekstrategie ontwikkeld

9.3.1.1. Vb: denkspelletjes, zoek de verschillen

10. Seksuele ontwikkeling

10.1. lateniefase

10.2. minder openlijke belangstelling voor het lichaam

10.3. start verliefdheden

10.4. schuine moppen en rijmpjes met seksuele woorden

10.5. emoties intenser

10.6. heteroseksualiteit

10.7. rolgedrag

10.8. voortplantingsverhaal

10.9. belangstelling voor volwassen seksualiteit

10.10. opvallend preuts in de omgang

11. Spelontwikkeling

11.1. Bewegingsspelen

11.1.1. Kan uitgroeien tot een hobby

11.2. Associatief en coöperatief spel

11.3. Groepsspel

11.4. Experimenteer- en constructiespelen

12. persoonlijkheidsontwikkeling

12.1. - Gebruiken vaak psychologische zelfbeschrijvingen - Verwijzend naar het eigen karakter - Maar met weinig relativering - Benadrukken hun vaardigheden in vergelijking met anderen - “ik kan het beste… van de klas” - Noemen van categorieën waartoe ze behoren - “Ik ben bij de scouts!” - Beschrijvingen variëren - Concreet: “ik kan al tellen tot 100!” - Algemeen en stabiel: “ik ben goed in rekenen!”

12.2. Vriendjes worden gekozen op basis van eigenschappen

12.2.1. Belangrijk: wederzijds vertrouwen

12.2.2. Ze gaan steeds langer en intensiever met leeftijdsgenoten om

12.2.3. Gevolg: ze gaan zichzelf meer vergelijken met hen

12.3. Verdere vorming genderidentiteit

12.3.1. - Meest belangrijke periode waarin kinderen oefenen wat in hun cultuur past voor een jongen of meisje

12.4. Kind wordt geconfronteerd met psychologisch conflict tussen vlijt en minderwaardigheid

12.4.1. Kind staat voor de opdracht om kennis en vaardigheden op te doen

12.4.2. (leren lezen, schrijven en rekenen)

12.4.3. Indien succes: kind voelt zich competent => vlijt

12.4.4. zelfzekerheid stijgt, het kind beantwoordt aan de verwachtingen

12.4.5. Indien geen succes: => minderwaardigheidsgevoelens

12.4.6. weinig vertrouwen in eigen capaciteiten

12.5. Om het conflict tussen vlijt en minderwaardigheid op te lossen

12.5.1. heeft het kind behoefte aan leerkrachten die het met enthousiasme en geduld

12.5.2. inwijden in de kennis en vaardigheden,

12.5.3. heeft het kind behoefte aan ouders die vorderingen met warme aandacht volgen

12.5.4. heeft het kind behoefte aan de steun van leeftijdsgenoten

13. schoolse onwikkeling

13.1. Schoolrijpheid = In hoeverre is het kind bij het binnentreden van de basisschool in staat om zich, zonder overdreven moeite, in te voegen in het schoolse gebeuren?

13.2. Drie schoolse vaardigheden

13.2.1. Leren lezen

13.2.1.1. - Eerst moet het kind leren spellend lezen = het onderscheiden en vervolgens laten samenvloeien van bij de letters horende klanken - Daarna moet het kind leren herkennend lezen: = woorden waarmee hij vertrouwd is in één oogomslag lezen - Het uiteindelijke doel is begrijpend lezen = een techniek die het kind automatisch kan hanteren om bij de inhoud te komen van een tekst

13.2.1.2. algemene vaardigheden

13.2.1.2.1. Een woordenschat beschikken

13.2.1.2.2. Concentratievermogen hebben

13.2.1.2.3. Lezen doet op een bepaalde manier beroep het geheugen

13.2.1.2.4. Aan regels kunnen houden

13.2.1.2.5. Het niveau van visuele discriminatie

13.2.1.2.6. (letters verschillen vaak slechts op detailpunten van elkaar, bv i,l,j)

13.2.1.3. specifieke vaardigheden

13.2.1.3.1. - Taal als een systematisch patroon van klanken

13.2.2. Leren schrijven

13.2.2.1. algemene vaardigheden

13.2.2.1.1. Taalbeheersing

13.2.2.1.2. Motivatie om te leren

13.2.2.1.3. Geestelijk en emotioneel evenwicht

13.2.2.1.4. Zintuigen

13.2.2.1.5. Concentratie

13.2.2.2. specifieke vaardigheden

13.2.2.2.1. Ruimtelijke oriëntatie

13.2.2.2.2. Lichaamsbesef

13.2.2.2.3. Fijne motoriek

13.2.2.2.4. Vormonderscheidingsvermogen

13.2.2.2.5. Oog-handcoördinatie

13.2.2.2.6. Grove motoriek

13.2.2.2.7. Laterisatie (duidelijke voorkeur voor linker- of rechterhand)

13.2.2.2.8. Gevoel voor ritme

13.2.2.2.9. Automatiseren van bewegingen

13.2.3. Leren rekenen

13.2.3.1. Getalbegrip is de basis voor alle wiskundige inzicht en rekenkundig handelen

13.2.3.1.1. Wat is er nodig voor getalbegrip?