1. Verleden tijd
1.1. Imperfetto
1.1.1. Herhaling/gewoonte in verleden
1.1.2. Voortdurende handeling verleden
1.1.3. weer, tijd, leeftijd in verleden
1.1.4. Fysieke/emotionele toestand in verleden
1.2. Passato remoto
1.2.1. Verre verleden en voltooid
1.3. passato prossimo
1.3.1. het onderbreken van een handeling
1.3.1.1. Io dormivo quando ho sentito
1.3.2. voltooide handeling in het verleden
1.3.2.1. ieri siamo andati
1.3.3. bijwoorden mai, gia, ancora
1.3.4. afwisselen met imperfetto
1.3.4.1. Cappuccetto Rosso raccoglieva i fiori quando ha visto il lupo
1.3.5. Uitdrukkingen van tijd (ieri, fa,scorso a)
1.4. trapassato prossimo
1.4.1. già, ancora, mai
1.4.1.1. A 30 anni, mio padre aveva già lavorato per 14 anni
2. Congiutivo
2.1. Gebruik
2.1.1. verlangen
2.1.2. wens
2.1.3. bevel
2.1.4. emotie
2.1.5. twijfel
2.1.6. mening
2.2. congiutivo presente
2.3. congiuntivo passato
2.3.1. sembra che voi vi siate alzati tardi
2.4. congiuntivo imperfetto
2.4.1. Vorrei che tu parlassi con tuo padre
2.5. congiuntivo trapassato
2.5.1. pensavo che aveste già mangiato
3. tegenwoordige tijd
4. toekomst
4.1. Futuro
4.2. Futuro anteriore
4.3. futuro ipotetico
5. x
5.1. Condizionale
5.1.1. Een vraag stellen
5.1.2. gebeurtenis afhankelijk van een andere