frans grammatica

1. dire (zeggen)

1.1. je dis

1.2. tu dis

1.3. il/elle/on dit

1.4. nous disons

1.5. vous dites

1.6. ills/elles disent

1.7. j'ai dit

1.8. je disais

1.9. je dirai

1.10. je dirais

2. passe composé

2.1. verleden

2.2. en toen?

2.3. begin en eind zijn duidelijk

3. avoir (hebben)

3.1. j'ai eu

3.2. j'avais

3.3. j'aurai

3.4. j'aurais

4. imparfait

4.1. hoe het in het verleden was

4.2. beschrijven van:

4.2.1. 1. een toestand

4.2.2. 2. een gewoonte/feit

4.2.3. 3. een handeling die aan de gang is

5. een voltooid deelwoord krijgt een extra -e of -s als:

5.1. 1. het voltooid deelwoord met etre wordt vervoegd

5.2. 2. je het hulpwerkwoord avoir gebruikt en het lv vóór de pv staat

6. croire (geloven)

6.1. je crois

6.2. tu crois

6.3. elle/il/on croit

6.4. nous croyons

6.5. vous croyez

6.6. ills/elles croient

6.7. j'ai cru

6.8. je croyais

6.9. je croirai

6.10. je croirais

7. voir (zien)

7.1. j'ai vu

7.2. je voyais

7.3. je verrai

7.4. je verrais