1. ruilhandel terug
1.1. franken en friezen
1.1.1. Beheersden zilveren munt
1.1.1.1. penning
1.1.1.2. steeds minder gebuikt
1.1.1.2.1. ruilhandel terug
2. Karel de Grote
2.1. belangrijke keizer
2.1.1. aken hoofdstad van zijn rijk
2.2. kon niet lezen of schrijven
2.2.1. toch een slimme heerser
2.3. zonen en kleinzonen
2.3.1. niet opgewassen tegen de vikingen
2.3.1.1. het rijk viel uiteen
3. De kleine handel
3.1. 1000-1200
3.1.1. grote bloei
3.1.1.1. in bepaalde steden
3.1.1.1.1. handel en nijverigheid
3.1.1.1.2. lagen op belangrijke knooppunten
4. Geldhandel en controle
4.1. er kwamen steeds meer soorten munten
4.1.1. Specialistische kennis was nodig
4.1.1.1. om te weten hoeveel een munt waard was
4.1.1.1.1. dit werden de goud- en zilversmeden
4.1.1.1.2. je kon ze wegen
4.1.1.1.3. je kon ze op een marmeren tafelblad gooien en aan de klank horen of het echt op nep was.
5. Sparen, bewaren en financieren
5.1. mensen die geld over hadden wilden het veilig bewaren
5.1.1. lieten dat bewaren bij een goudsmid of geldwisselaar
5.1.1.1. dat schreef hij op in een boek
5.1.1.2. de eerste banken ontstonden
5.1.2. dat heet in deposito