Angststoornissen

Laten we beginnen. Het is Gratis
of registreren met je e-mailadres
Angststoornissen Door Mind Map: Angststoornissen

1. Relatie met opvoeding

1.1. 'Anxiete runs in families' Er is een rol van genen, namelijk ongeveer 30-40% is toe te schrijven aan genetische factoren.

1.2. Omgevingsfactoren

1.2.1. Gezinsfactoren hebben een grote invloed op het in stand houden en ontstaan van angststoornissen

1.2.2. Elkaar steunen is belangrijk: indirect effect: ouder-kind interactie, kind kan het gevoel hebben dat de ouder minder beschikbaar is Direct effect: verminderd gevoel van veiligheid

1.2.3. Co-pareting

1.2.3.1. Hoe ouders samenwerken in de opvoeding van hun kind

1.2.4. Overbescherming

1.2.4.1. Dit kan angst in de hand werken en zeker betreffend veiligheid en gezondheid van het kind

1.2.4.1.1. vunrable child syndrom

1.2.4.2. Minder blootstelling aan nieuwe situaties

1.2.4.2.1. Minder kans op ontwikkelen sociale vaardigheden

1.2.4.2.2. Verlaagd zelfgevoel

1.2.5. Over-controle

1.2.5.1. overmatig bemoeien

1.2.5.1.1. geeft aan dat het kind het niet zelf kan

1.2.5.2. gebrek aan autonomie

1.2.6. uitdagend opvoedgedrag

1.2.6.1. Belangrijk om het kind te stimuleren om risico's te nemen en uit comfortzone te komen.

1.2.6.1.1. stoeien, uitlokken van competitie, kind aanzetten tot prestaties

1.2.6.2. Buffer voor angst

1.2.6.2.1. competitiegevoel vergroten

1.2.6.2.2. verzamelen succesmomenten

1.2.6.2.3. nieuwe dingen ontdekken

1.2.6.2.4. obstakels overwinnen

1.2.6.3. verschil vaders en moeders

1.2.6.3.1. uitdagend opvoedgedrag bij vader hield verband met minder angst

1.2.6.3.2. opvoedingsstijlen van moeders en vaders hielden allebei verband met angst

1.2.7. Negativiteit

1.2.7.1. afwijzing of vijandighedi

1.2.7.1.1. 'van angst in elkaar krimpen'

1.2.7.1.2. omgeving is bedreigend

1.2.7.1.3. klein verband met angst, meer met depressie

1.2.8. Bidirectioneel verband

1.2.8.1. heel over beschermend grote kans op angstig kind maar een angstig kind vraagt om voorzichtigheid en kan over beschermend opvoedgedrag in de hand werken.

1.2.9. Modeling

1.2.9.1. social refering

1.2.9.1.1. nieuwe situatie is afkijken hoe het moet, wanneer de ouder angstig is kijkt het kind dit af en kan het gebeuren dan het kind ook angst gaat ontwikkelen

2. Behandeling

2.1. Veel kinderen ontvangen nog geen hulp, dit wordt op ongeveer 80% geschat. Veel kinderen krijgen CGT, hier knapt ongeveer 60% van op, maar hoe richt je je dan op de andere 40%?

2.2. CGT

2.2.1. Helpende gedachten

2.2.1.1. hoe je denkt bepaalt hoe je je voelt en gedraagt.

2.2.1.2. omzetten van niet helpende gedachten naar wel helpende gedachten

2.2.2. Exposure

2.2.2.1. Geleidelijk blootstellen aan angstige situatie

2.2.3. ontspanningsoefeningen

2.2.4. Welke vormen?

2.2.4.1. individueel - groep

2.2.4.2. Gezin/ouders

2.2.4.3. Stepped care

2.2.4.3.1. per fase kijken welke kinderen 'symptoom vrij waren'

2.2.4.3.2. onderzoek van VRIENDEN

2.2.4.3.3. Doorbehandelen kan baat hebben

2.2.4.4. Internet en blended CGT

2.2.4.5. Preventie: universeel - indicatie

2.3. Ouders wel of niet betrekken?

2.3.1. Thulin geeft geen verschil bij betrekken ouders

2.3.2. Manassis geeft wel een verschil

2.3.2.1. alleen op lange termijn effect dat oduers worden betrokken

2.3.2.2. Als een kind opknapt heeft dit dan ook effect op de ouder?

2.3.2.2.1. Volgens Settipani wel

2.4. Preventie

2.4.1. Angst en depressie bestaan in kleuters verbelijkbaar met oudere kinderen

2.4.2. FUN FRIENDS

2.4.2.1. interventie in plaats van wachtlijst

2.4.2.2. Minder angst, hogere sociale competenties, verlegenheid ging ook naar beneden

2.5. Denken + doen = durven

2.5.1. individueel en in groepsverband

2.5.2. 12 individuele sessies

2.5.3. normale versus overdreven angst

2.5.4. lichaamssignalen van angst

2.5.5. cognitief en gedragselement

2.5.5.1. gedachtenfouten, uitdagen, helpende gedachten

2.5.5.2. angsthiërarchie, exposure, experimenten

2.5.6. Voor ouders?

2.5.6.1. hoe kan je het kind het beste begeleiden

2.5.6.1.1. disfunctionele cognities

3. DSM criteria

3.1. Normale angst versus angststoornis

3.1.1. Niet leeftijdsadequaat Grote intensiteit Geringe beheersbaarheid Discrepantie met weinig gevaarlijk omstandigheden

3.2. OCS en PTSS niet meer onder angststoornissen, separatieangst en selectief mutisme nu wel!

3.3. 15-20% onder de achttien jaar Wanneer onbehandeld verhoogd risico op schooluitval, sociale isolatie, alcoholisme, subsidie, angst en depressie op volwassen leeftijd

4. Hoofdstuk 15 boek

4.1. CGT is bewezen effectieve therapie voor kinderen met angst. Denken + Doen = durven hierbij zeer effectief.

4.1.1. Bedoeld voor kinderen van 8 tot 18 jaar die lijden aan een angststoornis of ernstige angstklachten

4.1.2. Comorbiditeit met ASS, ADHD of depressie hoeft effect niet negatief te beïnvloeden

4.1.3. Protocol

4.1.3.1. 8 sessies van anderhalfuur voor 6-8 kinderen

4.1.3.1.1. binnenkomst en inleiding, inhoud bijeenkomst en afsluiting. Bijeenkomst 1: Introductie, GGGG en uitdagen Bijeenkomst 2: kinderen: uitdagen Bijeenkomst 3: kinderen: helpend gedrag Bijeenkomst 4: kinderen: stap voor stap Bijeenkomst 5: kinderen: stap voor stap Bijeenkomst 6: Kinderen: experimenteren Bijeenkomst 7: Kinderen: Praten met je ouders over angst en exposure Bijeenkomst 8: Kind en ouders: samenvatting van de therapie en terugval.

4.1.3.2. 3 aparte ouderbijeenkomsten en de ouders komen de laatste kind bijeenkomst mee

4.1.3.2.1. CGT welkt voor het kind alleen even goed als ouders ook betrokken worden.

4.1.3.3. werkboek met opdrachten voor zowel ouders als kind

5. Rapee: Family factors in the development and management of Anxietey disorders

5.1. `Familiefacoten in de ontwikkeling en risico voor angst

5.1.1. Gezinsoverdracht

5.1.1.1. er is een overeenstemming voor paniekstoornissen, gegeneraliseerde angststoornissen, OCD en fobieën. Er is gebleeken dat er een verhoogde kans is voor een zelfde stoornis maar niet voor een andere stoornis.

5.1.2. Familie demografie

5.1.2.1. Weinig bewijs dat demografsiche factoren (familie groote, opstelling, geboorte volgorde) geassocieerd zijn met angst. Mogelijk wel relatie SES en bestaan van angst in kindertijd maar geen consistente relaties

5.1.3. Onderlingen ouderlijk conflict, geweled en relatie tevredenheid

5.1.3.1. Conflict en geweld lijken een sterkere relaite te hebben met externaliserende dan met interlaniserende symptomen bij kinderen. Wanneer intenaliserende problemen worden gemeten,w ordt vaak angst en depressie samengenomen.

5.1.4. Familie kwaliteit

5.1.4.1. gezinsleed en kwaliteit van gezin is weinig bewijs

5.1.5. Fysieke en seksueel misbruik

5.1.5.1. Meeste onderzoeken hebben een significatie relaite laten zien tussen seksueel misbruik en een grote variëteit aan angststoornissen. MER CONSISTENT BIJ GENITAAL CONTACT EN GEMEENSCHAP.

5.1.6. Opvoedstijlen

5.1.6.1. Blijkt alleen van invloed gedurende de kindertijd en niet later in de ontwikkeling. Ouder-kind interactie is anders met angststoornis dan zonder.

5.1.7. Modeling

5.1.7.1. Plaatsvervangd leren blijkt een van de belangrijkste paden in de verwerving van angsten.

5.2. Conclusie

5.2.1. Weinig demografische factoren lijken verband te houden met de ontwikkeling van angststoornissen. SES zou een voorspeller kunnen zijn, maar zelfs deze variabele houdt geen rekening met gemarkeerde variantie in latere angst. Een variabele die zorgvuldig is onderzocht en een bijdrage aan variantie in angst stoornissen heeft is seksueel misbruik van kinderen. Het is interessant om op te merken, dat zo’n theoretische logische variabele lijkt rekening te houden met aanzienlijk minder variantie in de ontwikkeling van angststoornissen dan in verschillende andere vormen van psychopathologie. Verband tussen ouderoverbescherming en angst bij het nageslacht, hoewel oorzakelijk verband nog verre van duidelijk is. Niettemin, enige longitudinale studies beginnen te wijzen op een mogelijke oorzakelijke rol van ouderlijke overprotectie bij latere angst. Daarnaast zijn bewijzen wisselend over de toegevoegde waarde om partners te betrekken in de behandeling voor angsten bij volwassenen. Gezien het belang van gezinnen in de kinderontwikkeling, is het verrassend dat het onderzoek geen sterke invloed van familiebetrokkenheid laat zien. Voor interventie ontbreekt nog een conceptueel model waarin wordt besproken hoe de ouder-partner-gezins-variabelen de ontwikkeling beïnvloeden/ in stand houden. Een dergelijk model kan helpen bij het tot stand komen van empirisch onderzoek. Er zijn duidelijk een groot aantal vragen die onbeantwoord blijven voordat de rol van gezinnen

6. VRIENDEN

6.1. Gebaseerd op augstralisch programma CGT

6.2. Verschillende doeleinden

6.2.1. Preventieprogramma

6.2.2. behandelprogramma voor kinderen met klinische angststoornis

6.3. 10 bijeenkomsten, 2 terugkombijeenomsten en 2 ouder bijeenkomsten.

6.4. Resultaat Amsterdams onderzoek

6.4.1. direct na afloop minder angst en depressieve klachten dan de controelgroep

6.4.2. na 6 en 12 maanden een nog groter verschil

6.4.2.1. na 12 maanden na deelnamen zelf gelijke rapportage dan 'gewone' populatie

6.4.2.1.1. Leerkrachten rapporteerde dit niet

6.4.2.1.2. Klasgenoten rapporteerden wel meer emotionele problemen

6.4.3. Kinderen deden goed mee, meisjes gemiddeld iets beter dan jongens

6.4.4. Positief en effectief. Wel afwijkend van oregineel programma: maar 1 ouderbijeenkomst en 1 terugkom bijeenkomst.

7. McKinnon: The impact of treatment delivery format on response to cognitive behavior therapy for preadoscent childern with anzxiety disorders

7.1. Invloed van behandling

7.1.1. Doel van onderzoek was om de invloed van de verschillende vormen van CGT te onderzoeken op veranderingen in de klinsiche ernst van angst.

7.1.2. Resultaat was dat er geen significant verschil was tussen de bahndelingsvormgen bij kinderen (5-12) met GAS, separatie angst en sociale angst. Wel bij kinderen met specifieke fobie een significnate afname was van klinische symptomen bij individuele CGT dan groeps en ouderlijke CGR.