1. Leesstrategiën
1.1. Oriënterend lezen
1.2. Globaal lezen
1.3. Zoekend lezen
1.4. Intensief lezen
1.5. Kritisch lezen
1.6. Genietend lezen
2. Tekstdoelen en Tekstsoorten:
2.1. Tekstsoorten:
2.1.1. Informatieve tekst
2.1.2. Persuatieve tekst / Overtuigende tekst
2.1.3. Activerende tekst
2.1.4. Emotieve tekst
2.1.5. Diverterende tekst / Overtuigende tekst
2.1.6. Instructieve tekst
2.2. Tekstdoelen:
2.2.1. Informatie geven
2.2.2. Iemand overtuigen, van gedacht doen veranderen.
2.2.3. Iemand iets op het spoor zetten om iets te doen.
2.2.4. Iemand beïnvloeden in zijn gevoelens.
2.2.4.1. Positief
2.2.4.2. Negatief
2.2.5. Iemand amuseren, amuseren.
2.2.6. Instructies geven.
3. Topische vragen
3.1. Wie
3.2. Wat
3.3. Waar
3.4. Waneer
3.5. Hoe
4. Tekstverbanden en Signaalwoorden
4.1. Tekstverbanden:
4.1.1. COVOB
4.1.1.1. Cronologisch tekstverband
4.1.1.2. Opsommend tekstverband
4.1.1.3. Vergelijkend tekstverband
4.1.1.4. Oorzaak-gevolg tekstverband
4.1.1.5. Beschrijvend tekstverband
4.2. Signaalwoorden:
4.2.1. Eerst, vervolgens, uiteidelijk, vroeger, nu, daarna, later, in 1897, ten slotte,...
4.2.2. Ten eerste, ook, en, of, voorts, daarnaast,...
4.2.3. Maar, daarintegen, hoewel, in tegenstelling tot, zoals, gelijkwaardig,....
4.2.4. Daarom, daardoor, omdat, want, dus, met, al resultaat, als gevolg van,...
4.2.5. Geen signaalwoorden
5. De rationale boodschap die uit een mail blijkt, moet over de gehele mail dezelfde zijn. Indien dat niet zo is, doet er zich een stijlbreuk voor
6. leesstrategiën en woordenschatstrategiën
6.1. Titel: dient aan om de aandacht van de lezer te trekken en hem te informeren over het onderwerp.
6.1.1. Een titel kan een objectief (neutraal) of subjectief (standpunt) zijn.
6.2. Lead: leid het artikel in en vat het kort samen.
6.3. Alinea: een stuk tekst dat duidenlijk maakt dat de zinnen bij elkaar horen. het begine en eindigt met een nieuwe regel. Bij een nieuw onderwerp begin je een nieuwe regel.
6.4. Tussentitel: informeert over de volgende alinea('s).
6.5. Letters opmaken: kan op verschillende manieren: vet, cursief, onderstreept, doorhalen, kleuren, groot en klein,...
6.6. Kadertekst: geeft extra uitleg en duiding bij het onderwerp v/d tekst. Duidenlijk te onderscheiden van het eigenlijke artikel.
6.7. Illustraties: verfraaien het artikel en trekken de aandacht v/d lezer.
6.8. Citaat: letterlijke uitspraak van iemand. Het staat tussen aanhalingstekens ('..').
6.9. Bron: geeft aan waar de tekst vandaan komt.
7. Woordenschatstrategiën
7.1. Belangrijkste regel: bekijk het woord altijd in de context, i/d zin of de alinea waarin het gebruikt wordt.
7.1.1. BV: Afhankelijk van de context kan het woord 'bal' een feest of een rond voorwerp betekenen.
7.2. Doe een beroep op voorkennis: Heel wat woorden ken je passief of ken je vanuit een andere context, taal of vak.
7.2.1. BV: Het woord 'ravage' zou je kunnen verklaren vanuit je taalkennis frans.
7.3. Denk taalkundig: bij een samentelling en een afleiding ga je opzoek naar de betekenis v/d bestandelen.
7.3.1. BV: in het woord 'onthaasten' herken je delen 'ont' (niet meer) en 'haasten' (snel zijn).
7.4. Overleg met anderen om achter de juiste betekenis te komen. Let wel op dat je altijd vanuit de context over de betekenis onderhandelt.
7.4.1. BV: In de klas kun je samen met klasgenoten overleggen over de betekenis van een woord.
7.5. Helpt dat niet gebruik dan het internet of een woordenboek.
7.5.1. BV: van dale, google,...
8. Karakters:
8.1. Vol Karakter:
8.1.1. Ze lijken echte mensen met verschillende karaktertrekken. Ze maken net als mensen een evolutie door.
8.1.1.1. o.a. in boeken waarin het vooral om mensen gaat en minder om de actie.
8.2. Vlak karakter:
8.2.1. Meestal maar 1 opvallende eigenschap en reageren vaak op dezelfde manier.
8.2.1.1. o.a. stripfiguren en personages in reclamespots.
8.2.1.2. BV: Jerom is ongelooflijk sterk. Kiekeboe is naïef.