1. Factoren werken inferenties tegen
1.1. Wetenschappelijke tekst
1.2. Depressie
2. Soorten inferenties:
2.1. Bridging inferentie
2.1.1. Backward
2.1.2. Verband maken van dingen die niet verbonden zijn
2.1.3. Zorgt voor samenhang
2.1.4. Causal inference:
2.1.4.1. Proberen erachter te komen wat oorzaak is
2.2. Elaborated inferentie
2.2.1. Forward
2.2.2. Toevoegen van extra informatie, niet van belang voor begrip
2.3. Higher-level inferentie
2.3.1. Je trekt inferenties over een groter geheel
2.3.2. Meestal op eigen voorkeur
2.4. Logical inference
2.4.1. De inferentie hangt af van de betekenis van de woorden
2.4.2. Logische conclusie hieruit kunnen trekken
3. Barlett's theory (schema's):
3.1. Geheugen aangetast door verhaal en door opslag van relevante schematische kennis
3.2. Rationalization
3.2.1. Bij het navertellen fouten maken
3.2.2. Voldoen aan culturele verwachtingen
3.2.3. opvullen van de gaps
3.2.4. Vignet
3.2.5. Hoe langer de tijd er tussen, hoe meer fouten
3.3. Gist information
3.3.1. rode draad
3.3.2. Komt het vaakst voor
3.4. Verbatim information
3.4.1. Exacte verwoorden
4. Construction-integration model Kintsch
4.1. = Begrijpen van het verhaal bevat het vormen van propositions
4.2. Tijdens het lezen vasthouden aan werkgeheugen
4.3. We onthouden fundamentele ideeen
4.4. Propositions
4.4.1. = Kleinste eenheden uit tekst die waar/onwaar zijn
4.4.2. Representaties hiervan
4.4.3. Acties of relaties
4.4.4. Veel in de tekst --> lastiger te begrijpen
4.4.5. Passend bij thema van de tekst, dan langer in werkgeheugen : Macropropostions
5. Event-indexing model:
5.1. =Lezers monitoren 5 aspecten wanneer ze een verhaal lezen:
5.1.1. 1. protagonist = hoofdpersoon
5.1.2. 2. temporality = relatie tussen tijden waarop bep. gebeurtenissen plaats vinden
5.1.3. 3. causality = causale relatie tussen bep. gebeurtenissen
5.1.4. 4. spatiality = relatie tussen omgeving en bep. gebeurtenissen
5.1.5. 5. intentionality = relatie tussen doelen van hoofdpersoon en bep. gebeurtenissen
5.2. Here-and-now: Nieuwe infor beter bereikbaar dan oud
5.3. Resonance: Nieuwe info resoneert met tekst-gerelateerde info in geheugen. Oude info kan invloed hebben op begrijpen tekst
6. Bronnen
6.1. Robinson-Riegler hfst 10
6.2. Matlin hfst 9
6.3. Eysenck hfst 10
6.4. Artikel: the activation of modality-specific representations during discourse processing
7. Woordherkenning:
7.1. Direct-access
7.2. indirect-access
7.2.1. extra stap nodig
7.3. Dual-route
7.3.1. Gebruik van indirect en direct
8. Discourse = Grote taaleenheden, minstens aantal zinnen lang
8.1. Surface code
8.1.1. precieze verwoording
8.2. Text base
8.2.1. belangrijkste feiten
8.3. Situation model
9. samenhang (coherence)
9.1. Local structure
9.1.1. Connecties tussen zinnen
9.1.2. Gemakkelijk om discourse te begrijpen
9.2. Global structure
9.2.1. Algemene kennis ophalen bij lezen
9.2.2. Bij lezen discourse, mis je bredere context
10. Inferences= Neiging om samenhang te zien/ trekken van logische conclusie
10.1. Activatie van info die niet direct in tekst staat
10.2. Constructivist view
10.2.1. Actief
10.2.2. Verbanden en oorzaken zoeken
10.2.3. top-down processing
10.2.4. Invloed van context
10.3. Minimalist view
10.3.1. Automatisch maken van inferenties
10.3.2. Bottom-up processing
10.4. Conclusie views: Beide juist, ligt aan de situatie
11. Factoren bevorderen inferences
11.1. Expertise
11.2. Achtergrond kennis
11.3. Goede capaciteit werkgeheugen
11.4. Leesstrategie
11.5. Meta-comprehension skills
11.5.1. Goed kunnen vergelijken
12. Artikel: The activation of modality-specific representations during discourse processing
12.1. Situation model:
12.1.1. Lezers maken een situation model door de activatie van relevante kennis geassocieerd met gebeurtenis
12.2. Sensorimotor simulation theory
12.2.1. Zelfde situation models toegepast bij representatie als bij fysiek aanwezig gebeurtenis
12.2.2. Analog
12.3. Alternatieve approach
12.3.1. Symbolische en abstracte representaties
12.3.2. Propositioneel
12.4. Studie 1
12.4.1. 28 deelnemers, 4 verhalen uit zelfde boek
12.4.2. Gekeken naar breinactiviteit
12.4.3. Gekeken naar visueel, auditief en motorisch
12.4.4. Resultaten
12.4.4.1. visueel: Geen sig, resultaten
12.4.4.2. Auditief: Activatie in auditory cortex, links en taal geassocieerd
12.4.4.3. Motorisch: Activatie premotor, links en regio's in verband met bewegingen maken
12.4.4.4. Bewijs voor Sensorimotor theory
12.5. Studie 2
12.5.1. 29 deelnemers, 48 zinnencombinaties, zelfde boek als studie 1
12.5.2. Ondergaan van 2 condities
12.5.2.1. Story condition
12.5.2.1.1. Activatie
12.5.2.2. Scrambled condition
12.5.2.2.1. Geen activatie
12.5.3. Weer gekeken naar visueel, auditief en motorisch
12.5.4. Resultaten kwamen overeen met studie 1