Aardrijkskunde (1)

Laten we beginnen. Het is Gratis
of registreren met je e-mailadres
Aardrijkskunde (1) Door Mind Map: Aardrijkskunde (1)

1. Neerslag in een gebergte

1.1. Loefzijde

1.1.1. Windkant van een gebergte

1.1.2. Lucht word omhooggestuwd -> koelt af -> regen = stuwingsregen

1.2. Lijzijde

1.2.1. Kant die uit de wind ligt

1.2.2. Lucht daalt -> wordt warmer -> valt weinig/geen regen = regenschaduw

2. Klimaatsysteem van Köppen

2.1. Vijf klimaatzones(A t/m E)

2.1.1. A Klimaat

2.1.1.1. Tropisch regenklimaat

2.1.1.2. Verdere onderverdeling

2.1.1.2.1. f = fehlt ; droge tijd ontbreekt

2.1.1.2.2. s = sommer ; droge tijd in de zomer

2.1.1.2.3. w = winter ; droge tijd in de winter

2.1.2. B Klimaat

2.1.2.1. Droog klimaat

2.1.2.2. Verdere onderverdeling

2.1.2.2.1. W = zeer droog woestijnklimaat

2.1.2.2.2. S = minder droog steppeklimaat

2.1.3. C klimaat

2.1.3.1. Zeeklimaat

2.1.3.2. Verdere onderverdeling

2.1.3.2.1. f = fehlt ; droge tijd ontbreekt

2.1.3.2.2. s = sommer ; droge tijd in de zomer

2.1.3.2.3. w = winter ; droge tijd in de winter

2.1.4. D klimaat

2.1.4.1. Landklimaat

2.1.4.2. Verdere onderverdeling

2.1.4.2.1. f = fehlt ; droge tijd ontbreekt

2.1.4.2.2. s = sommer ; droge tijd in de zomer

2.1.4.2.3. w = winter ; droge tijd in de winter

2.1.5. E klimaat

2.1.5.1. Koud klimaat

2.1.5.2. Verdere onderverdeling

2.1.5.2.1. F = eeuwige sneeuw in poolgebieden

2.1.5.2.2. H = eeuwige sneeuw in hooggebergte

2.1.5.2.3. T = toendra

3. Basiskenmerk: inkomen

3.1. Bruto nationaal product(BNP)

3.1.1. = Het geld dat alle inwoners van een land samen verdienen

3.1.2. Vaststellen hoe groot de economie van een land is

3.2. Bruto nationaal product per hoofd

3.2.1. BNP gedeeld door het aantal inwoners

3.2.2. In sommige landen is een kleine groep schatrijk en de rest van de bevolking heel arm -> niet nauwkeurig

3.2.3. In arme landen zijn de inwoners van steden meestal rijker dan van het achtergebleven platteland

3.3. Bruto binnenlands product(BBP)

3.3.1. = De totale productie van een land uitgedrukt in geld

3.3.2. Mensen die in dat land werken maar in het buitenland wonen, tellen niet mee

4. Soorten koloniën

4.1. Exploitatiekoloniën

4.1.1. = Zij moesten grondstoffen leveren voor de opkomende industrie in Europa

4.2. Vestigingskoloniën

4.2.1. = Overzeese gebiedsdelen waar Europeanen zich blijvend gingen vestigen.

5. Oneerlijke handel

5.1. De armen landen leverden heel goedkoop de grondstoffen en moesten duur de eindproducten kopen

6. Temperatuurfactoren

6.1. Breedteligging -> hoe verder van de evenaar, hoe kouder

6.2. Hoogteligging -> hoe hoger, hoe kouder

6.3. Land-zeeverdeling -> hoe verder van de zee, hoe warmer in de zomer en hoe kouder in de winter

7. Zeestromen

7.1. = als de wind langdurig uit één richting waait, gaat het zeewater stromen

7.2. Het heeft invloed op de temperatuur

7.3. Warme zeestromen en koude zeestromen

8. Kolonisatie en dekolonisatie

8.1. Koloniën

8.1.1. = overzeese gebieden van een Europees land

8.1.2. Als eerste leverden ze alleen exotische artikelen

8.1.3. Later ook grondstoffen

8.1.4. Ook waren ze een afzetmarkt voor de industrieproducten

8.2. Plantage

8.2.1. = Een landbouwonderneming waar op grote schaal één bepaald gewas wordt verbouwd

8.3. Monocultuur

8.3.1. = Als een landbouwbedrijf maar één gewas verbouwt

8.4. Dekolonisatie

8.4.1. = Koloniën maakte zich las van de Europese moederlanden en werden zelfstandig

9. Zuid-Afrika

9.1. Apartheid (1948-1990)

9.1.1. Blanken en zwarten waren gescheiden (segregatie)

9.2. Townships

9.2.1. = Zwarte woonwijken

9.3. Relatief rijk door mijnbouw

9.4. Nelson mandela

9.4.1. Eerste zwarte president van Zuid-Afrika(1994)

10. Weer en klimaat

10.1. Weer

10.1.1. = De toestand van de dampkring op een bepaalde plek en op een bepaald moment

10.2. Klimaat

10.2.1. Het gemiddelde weer in een bepaald gebied over een periode van ongeveer 30 jaae