Get Started. It's Free
or sign up with your email address
Ecologie by Mind Map: Ecologie

1. Factoren

1.1. Biotische factoren

1.1.1. Invloeden afkomstig van de levende natuur, soortgenoten, roofdieren, ziekteverwekkers.

1.2. Abiotische factoren

1.2.1. invloeden afkomstig van de levenloze natuur. temperatuur, licht, wind, zuurstofgehalte, regenval, mineralen & bodemgesteldheid.

2. Kringlopen

2.1. de koolstofkringloop

2.1.1. bij verbranding van dierlijke organische stoffen, glucose en organische stoffen komt koolstofdioxide vrij. dmv koolstofdioxide kan er fotosynthese plaatsvinden, en daardoor onstaat er weer glucose. en van glucose worden er weer plantaardige organische stoffen geproduceerd. als een dier sterft worden de organische stoffen afgebroken door bacterien en schimmels waardoor ook weer koolstofdioxide vrij komt.

2.2. de stikstofkringloop

2.2.1. in stikstof zit een belangrijke stof genaamd eiwitten, als bij een plant glucose word omgezet in eiwitten, is daar stikstof bij nodig. stikstof komt in de bodem voor in nitraat. nitraat is een voedingszout, dit nitraat wordt gebruikt bij de omzetting van glucose in plantaardige eiwitten. als eiwitten worden verbrand komt er ammoniakgas en ammonium vrij. ammonium is ook een voedingszout, uit ammonium kan nitraat worden gemaakt.

3. successie

3.1. bij aanleg van een weg wordt vaak een groot terrein opgespoten met zand. als dit zand blijft liggen onstaat er in de loop van tijd een eigen ecosysteem, de eerste begroeiingen en diertjes wordt een pioniersecosysteem genoemd. een pioniersecosysteem heeft slechts weinig verschillende soorten dieren en planten. er vind een opeenvolging plaatst van verschillende planten- en diersoorten, dit noemen we successie. voorbeeld: 1. kale rots 2. pionierecosysteem; korstmossen, eronstaat en dun laagje bodem. 3. mossen en grassen. 4. lage struiken. 5. climasecosysteem; loofbos

4. aanpassingen bij dieren

4.1. water- en landdieren

4.1.1. waterdieren; het lichaam is gestroomlijnd. bij vissen is de huis bedekt met schubben en slijm. landdieren, stevige poten, een zwaar skelet.

4.2. poten van landzoogdieren

4.2.1. zoolgangers

4.2.1.1. lopen op de hele voetzool, ( apen en beren) zakken op drassige ondergrond niet zo gauw weg.

4.2.2. teengangers

4.2.2.1. lopen op de hele tenen ( katten, honden)

4.2.3. hoefgangers

4.2.3.1. lopen op de toppen van de tenen, 9 paarden, herten) ondervinden weinig weerstand van de bodem, kunnen alleen goed lopen op een harde bodem.

4.3. poten van vogels

4.3.1. veel vogels hebben 3 tenen naar voren en 1 teen naar achter. hierdoor kunnen ze zich goed vastklemmen aan takken.

4.3.1.1. roofvogels

4.3.1.1.1. hebben scherpe klauwen, net als uilen

4.3.1.2. loopvogels

4.3.1.2.1. hebben geen teen naar achteren

4.3.1.3. watervogels

4.3.1.3.1. hebben zwemvliezen tussen de tenen, denk aan eenden.

4.3.1.4. steltlopers

4.3.1.4.1. hebben lange hoge poten

4.4. de snavels van vogels

4.4.1. kegelsnavel

4.4.1.1. bij zangvogels die zaden eten

4.4.2. pincetsnavel

4.4.2.1. bij zangvogels die insecten eten

4.4.3. haaksnavel

4.4.3.1. bij roofvogels en uilen

4.4.4. priemsnavel

4.4.4.1. vogels die bodemdiertjes eten, steltlopers

4.4.5. zeefsnavel

4.4.5.1. bij vogels die kleine plantjes en diertjes uit het water zeven, bijv. eenden

5. ecosysteem nederland

5.1. duinen

5.1.1. duinen zijn zandheuvels die door de wind zijn aangewaaid. in een duingebied zijn vaak verschillende stadia van successie te zien. 1. duinvorming door wind. 2. pionierscosysteem met o.a helm. 3. verschillende soorten kruidachtige planten. 4. duinstruweel 5. duinbos.

5.2. loofbos

5.2.1. op de bodem van een bos ligt strooisel. in het strooisel komen kleine dieren voor. dit bestaat uit gevallen takjes en bladeren. daarboven vormt zich een moslaag. daarboven weer de kruidlaag, en daarboven weer de struiklaag, bovenaan de boomlaag.

5.3. naaldbos

5.3.1. een naaldbos groeit veel sneller dan een loofbos. waar naaldbossen voorkomen zijn ze aangeplant, meestal voor de houtwinning.

5.4. heide

5.4.1. heide is een tussenstadium van successie.

5.5. plassen

5.5.1. plassen zitten aan het begin van successie. als de mens niet ingrijpt vindt er in plassen langzaam verlanding plaats. bij deze successie kunnen we 4 stadia aan planten groei onderscheiden. waterplanten, oeverplanten, moerasplanten en broekbos.

6. waterdoorlaatbaarheid vd bodem

6.1. de hoeveelheid water in de bodem bepaalt voor een belangrijk deel welke planten er wel en niet kunnen groeien. maar ook is belangrijk hoeveel water deze grond kan vasthouden.

7. Niveaus

7.1. Individu

7.1.1. 1 enkel organisme

7.2. populatie

7.2.1. een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die zich onderling kunnen voortplanten

7.3. levensgemeenschap

7.3.1. alle populaties die in een ecosysteem leven.

7.4. ecosysteem

7.4.1. een bepaald gebied waarbinnen de biotische en abiotische factoren een eenheid vormen.

7.4.1.1. denk aan, duingebied, een bos, een sloot en een heideveld,

8. Voedselrelaties

8.1. voedselketen

8.1.1. een reeks soorten waarbij elke soort een voedselbron is voor de volgende soort. elke voedselketen heeft een plantensoort als eerste schakel.

8.2. voedselweb/net

8.2.1. een geheel van voedselrelaties in een ecosysteem

8.3. autotroof

8.3.1. is een organismen geen andere organismen als voedsel nodig heeft. ze hebben bladgroen, vertonen fotosynthese, kunnen organische stoffen maken uit alleen anorganische stoffen.

8.4. heterotroof

8.4.1. hebben geen bladgroen, hebben andere organismen nodig om in leven te blijven.

8.5. producenten

8.5.1. produceren energierijke, organische stoffen uit anorganische stoffen. ze zijn autotroof dus meestal planten.

8.6. consumenten

8.6.1. consumeren energierijke, organische stoffen. consumenten van de 1e orde worden gegeten door de consumenten van de 2e orde, die weer door consumenten van de 3e orde enz. ze zijn heterotroof, en zijn dieren.

8.7. reducenten

8.7.1. zetten de organische stoffen in dode resten van organismen om in anorganische stoffen. hierdoor komen er weer mineralen vrij voor de producenten. schimmels en bacterien zijn reducenten

9. piramides

9.1. piramide van aantallen

9.1.1. geeft van elke schakel van een voedselketen het aantal individuen weer.

9.2. piramide van biomassa

9.2.1. biomassa: het totale gewicht van alle energierijke, organische stoffen.

9.3. de energiestroom in een ecosysteem

9.3.1. in elke schakel van een voedselketen verdwijnt er energie. het overgebleven deel van de energie word gebruikt als bouwstof, alleen dit deel kan als voedsel dienen voor de volgende schakel van de voedselketen.

10. populaties

10.1. de populatiegrootte is afhankelijk van biotische en van abiotische factoren. zoals beschikbare hoeveelheid voedsel, aantallen natuurlijke vijanden en de aanwezigheid van ziekteverwekkers. abiotische factoren vormen samen het klimaat. (temperatuur, licht, lucht water en neerslag etc.)

11. aanpassingen bij planten

11.1. aanpassingen bij planten aan de hoeveelheid licht

11.1.1. zonplanten: groeien het best bij veel licht. schaduwplanten: groeien het best bij weinig licht. voorjaarsbloeiers: op de bodem van een loofbos bloeien veel schaduwplanten vroeg in het voorjaar, doordat de hoeveelheid licht dan het grootst is.

11.2. aanpassingen bij landplanten in een vochtig milieu

11.2.1. veel huismondjes, opvlakkig gelegen huismondjes, grote platte bladeren, kale bladeren, een dun waslaagje om de bladeren, een zwak ontwikkeld wortelstelsel.

11.3. aanpassingen bij landplanten in een droog milieu

11.3.1. weinig huidmondjes alleen aan de onderkant van de bladeren, diepverzonken huidmondjes, kleine dikke bladeren, een dikke waslaag om de bladeren, soms opslag van water in de stengels, een sterk ontwikkeld wortelstelsel.

11.4. waterplanten

11.4.1. bij drijvende waterplanten zitten de huidmondjes aan de bovenkant van de bladeren, de stengels zijn slap, de stengels kunnen luchtkanalen bevatten.

11.5. klimplanten

11.5.1. hechtwortels, ranken.

12. voedselweb eik

12.1. een eik kan ook beschouwd worden als een ecosysteem.