H2 Water

Plan your projects and define important tasks and actions

Get Started. It's Free
or sign up with your email address
H2 Water by Mind Map: H2 Water

1. 2.3 Water als oplosmiddel

1.1. Oplosbaarheid van een stof

1.1.1. Het maximaal aantal g dat je kan oplossen in 1 kg van een oplosmiddel.

1.1.2. De oplosbaarheid is afhankelijk van het soort oplosmiddel dat je gebruikt.

1.1.3. De temperatuur heeft ook invloed op de oplosbaarheid voor vaste stoffen, vloeistoffen en gassen.

1.2. Oplossing vs suspensie

1.2.1. Oplossing

1.2.1.1. (Vaste) oplosbare stof in een vloeistof

1.2.1.2. Altijd helder

1.2.1.3. Soms kleurloos, soms een kleur

1.2.2. Suspensie

1.2.2.1. Vaste onoplosbare stof in een vloeistof

1.2.2.2. Altijd troebel

1.2.2.3. Altijd een kleurtje

1.3. Bindingen tussen moleculen

1.3.1. Tussen moleculen werkt een kracht: Van der Waals-kracht.

1.3.2. Tijdens het oplossen van een stof worden alle bindingen tussen moleculen verbroken.

1.3.3. Tijdens het oplossen van een stof worden alle bindingen tussen moleculen verbroken.

1.4. Oplosmiddelen

1.4.1. Water is het meest gebruikte oplosmiddel

1.4.2. De meeste stoffen lossen op in water. Niet in alle stoffen

1.4.3. Stoffen die niet oplossen in water kunnen dan misschien wel oplossen in wasbenzine, alcohol, etc.

2. 2.1 Watervoorziening

2.1. Water

2.1.1. Water is de meest voorkomende vloeistof op aarde.

2.1.2. Komt voor in 3 fasen

2.1.2.1. Ijs

2.1.2.2. Vloeibaar

2.1.2.3. Gas

2.2. Kringloop

3. 2.4 Waterkwaliteit

3.1. Drinkwater door:

3.1.1. Drinkwater door destilleren

3.1.1.1. Het scheiden van een mengsel van een vloeistof opgelost in een vloeistof.

3.1.1.2. Het scheiden van een mengsel van een oplosbare stof in een vloeistof.

3.1.1.3. Een scheidingsmethode die gebruik maakt van een verschil in kookpunt.

3.1.1.4. Destilleren

3.1.2. Drinkwater door membraanfiltratie

3.1.2.1. Een membraan is een dun vlies met hele kleine gaatjes waar vrijwel alleen watermoleculen doorheen kunnen.

3.1.2.2. Membraanfiltratie

3.2. Adsorberen

3.2.1. Een scheidingsmethode die gebruikt maakt van het verschil in aanhechting van het adsorptie middel.

3.2.2. Met adsorberen kan je kleur-, geur- en smaakstoffen verwijderen.

3.2.3. De kleur-, geur- en smaakstoffen hechten zich aan een adsorptiemiddel. Een voorbeeld hiervan is “actieve kool” (heel fijne koolstofpoeder, ook wel Norit genaamd).

3.3. ADI- waarde

3.3.1. ADI = Aanvaardbare Dagelijkse Inname

3.3.2. Geeft aan hoeveel milligram (mg) van een stof iemand per dag per kilogram (kg) lichaamsgewicht maximaal mag binnenkrijgen.

3.4. Hard & zacht water

3.4.1. Water waar veel kalk in opgelost is, noem je hard water.

3.4.2. Water waar weinig kalk in opgelost is, noem je zacht water.

3.4.3. De hardheid wordt bepaald door de hoeveelheid kalk die per 1 liter water aanwezig is.

3.4.4. De hardheid wordt uitgedrukt in Duitse hardheidsgraden (D°).

4. 2.2 De bijzondere stof water

4.1. Dichtheid

4.1.1. Een normale stof

4.1.1.1. Vaste stof -> Grootste dichtheid

4.1.1.2. Vloeistof -> Kleinere dichtheid

4.1.1.3. Gas -> Kleinste dichtheid

4.1.2. De stof water

4.1.2.1. Vloeistof -> Grootste dichtheid

4.1.2.2. Vaste stof ->Kleinere dichtheid

4.1.2.3. Gas ->Kleinste dichtheid

4.2. Kookpunt

4.2.1. Methaanmolecuul

4.2.1.1. Massa: 16,04 u

4.2.1.2. Soort binding tussen molecuul: Van der Waals.

4.2.1.3. Kookpunt -161 °C

4.2.2. Watermolecuul

4.2.2.1. Massa: 18,02 u

4.2.2.2. Soort binding tussen molecuul: Van der Waals,

4.2.2.3. Kookpunt: 100 °C

4.3. Soortelijke warmte

4.3.1. De hoeveelheid warmte die nodig is om 1 kg van een stof met 1 °C te laten stijgen.

4.3.2. 1 kg water heeft veel energie nodig om 1 °C te kunnen stijgen.

4.3.3. Temp oppervlaktewater in zomer langzaam stijgen en in de winter langzaam dalen.

5. 2.5 Cosmetica

5.1. De bouw van een zeepmolecuul

5.1.1. Emulgator

5.1.1.1. Kop= hydrofiel

5.1.1.2. Staart= hydrofoob

5.2. De pH van een oplossing

5.2.1. Geeft aan hoe zuur of basisch de oplossing is

5.2.2. pH 1 – 6,5 = Zuur

5.2.3. pH 6,6 – 7,4 = Neutraal

5.2.4. pH 7,5 – 14 = Basisch

5.2.5. pH= Zuurgraad

5.2.6. Hoe zuurder de oplossing, hoe lager de pH.

5.2.7. Hoe basischer de oplossing, hoe hoger de pH.

5.2.8. pH waarde

5.3. Aantonen van een zure, neutrale of basische oplossing

5.3.1. Lakmoespapier

5.3.2. Universeel indicatorpapier

6. 2.6 Reinigingsmiddelen

6.1. Soorten zeep

6.1.1. Natuurlijke zeep

6.1.1.1. Gemaakt uit de grondstoffen van plantaardige en dierlijke oliën en vetten.

6.1.2. Synthetische zeep

6.1.2.1. De grondstoffen die bestaan uit aardolieproducten, die door mensen zijn gemaakt.

6.2. Zure schoonmaakmiddelen

6.2.1. Een pH tussen de 1 en 6,5

6.2.2. Met zure schoonmaakmiddelen kan je bijvoorbeeld cementresten en kalkaanslag verwijderen.

6.2.3. Voorbeelden: Zoutzuur, schoonmaakazijn, citroenzuur, mierenzuur.

6.3. Basische schoonmaakmiddelen

6.3.1. Een pH tussen de 7,5 en 14

6.3.2. Hoe basischer een schoonmaakmiddel is, hoe agressiever het schoonmaakmiddel is.

6.3.3. Met basische schoonmaakmiddelen kan je kozijnen vetvrij maken en gestolde vetresten verwijderen.

6.3.4. Voorbeelden: Ammonia, gootsteenontstopper.