1. Stijl
1.1. woordkeuze
1.1.1. jongerentaal
1.1.1.1. Mijn maat kon niet vanavond.
1.1.2. eenvoudige woorden
1.2. zinsbouw
1.3. verteltrant
1.3.1. emotioneel
2. Vertelperspectief
2.1. vertellende ik
2.1.1. Ik kon mezelf dan wel wijsmaken dat het niemand wat kon schelen, ik voelde de blikken.
3. Personages
3.1. protagonist
3.1.1. Thomas
3.1.1.1. verlegen
3.1.1.1.1. Ik voelde mij niet op mijn gemak in mijn eentje tussen al dat volk. Het leek zo zielig om daar alleen te staan.
3.1.1.2. round character
3.1.2. Meisje met het leren jak
3.1.2.1. round character
3.1.2.2. avontuurlijk
3.1.2.2.1. 'Ga je mee?' vroeg ze, en ze raakte opnieuw mijn arm aan.
3.1.2.2.2. 'We willen in het Schip.'
3.2. antagonist
3.2.1. Veronique
3.2.1.1. schijnheilig
3.2.1.1.1. Ze wuifde me dichterbij. 'Kan je onze tasjes bijhouden zodat wij in het Schip kunnen?'
3.2.2. Veroniques zus
3.3. nevenfiguren
3.3.1. Bram
3.3.1.1. flat character
3.3.1.1.1. altijd te laat
3.3.2. Johnny en Sharon
3.3.2.1. flat characters
3.3.2.2. typisch koppel op de kermis
3.3.2.2.1. Ze stopten bij het schietkraam. 'Toe, Johnny, toe, schiet me iets, schiet me die blauwe aap.
4. Ruimte
4.1. Sociale
4.1.1. middenklasse
4.2. sfeerscheppende
4.2.1. kermis
4.2.2. samen zijn
4.2.3. uitgelaten
4.3. geografische
4.3.1. op de kermis
4.3.1.1. schietkraam
4.3.1.2. Het Schip
4.3.1.2.1. Je zag de kermis al van ver.