Hart en bloedvaten

Track and organize your meetings within your company

Jetzt loslegen. Gratis!
oder registrieren mit Ihrer E-Mail-Adresse
Hart en bloedvaten von Mind Map: Hart en bloedvaten

1. Hart

1.1. Circulatie = bloedsomloop = stromen van bloed door het bloedvatenstelsel

1.2. Het hart (cor) houdt deze stroming op gang

1.3. De hartwand bestaat van binnen naar buiten uit:

1.3.1. Endocard; laag endotheel

1.3.2. Myocard; onwillekeurig, dwarsgestreept spierweefsel

1.3.3. Epicard; dunne laag bindweefsel

1.4. Hart ligt in het pericard (hartzakje)

1.5. Rechter- en linkerhelft

1.5.1. Elke helft heeft een atrium (hartboezem) en een ventrikel (hartkamer)

1.6. Kleppen (valvae cordis) zorgen ervoor dat het bloed niet terugstroomd (vier in het hart)

1.6.1. Mitralisklep (tweeslippige klep) op de overgang van linker atrium naar linker ventrikel

1.6.2. Tricuspidalisklep (drieslippige klep) op de overgang van rechter atrium naar rechter ventrikel

1.6.3. Aortaklep op de overgang van linker ventrikel naar aorta

1.6.4. Pulmonalisklep op de overgang van rechter ventrikel naar arteria pulmonalis

1.7. Myocard (hartspier)

1.7.1. Wordt van bloed voorzien door een tweetal arteriae coronariae (kransslagaderen) die ontspringen uit de aorta

1.7.2. Afvoer van zuurstofarm bloed verloopt via de venae coronariae (kransaderen) die allemaal samenvloeien in de sinus coronarius

1.8. Werking van het hart

1.8.1. Elke hartslag wordt onderverdeeld in twee fasen: de contractiefase (systole) en de ontspanningsfase (diastole)

1.8.1.1. Tijdens de systole trekken beide ventrikels gelijktijdig samen, waardoor het bloed in de bijbehorende arteriën wordt gepompt

1.8.1.1.1. Op het moment dat de ventrikels samentrekken, ontspannen de atria zich, zodat er bloed vanuit beide venae cavae naar het rechter atrium stroomt en vanuit de venae pulmonales naar het linker atrium

1.8.1.1.2. Tijdens de systole van de ventrikels vindt dus de diastole van de atria plaats

1.8.1.1.3. Tijdens de systole zijn de aortaklep en de pulmonalisklep geopend; de mitralisklep en de tricuspidalisklep zijn gesloten om het terugstromen van het bloed naar atria te voorkomen

1.8.1.2. Tijdens de diastole worden de ventrikels, die zichzelf tijdens de systole hebben leeggeknepen, weer met bloed gevuld

1.8.1.2.1. Het bloed stroomt vanuit de atria naar de ventrikels, omdat de wand van de atria samentrekt en het bloed actief wegpompt (systole van de atria) en omdat de ventrikels wijder worden en het bloed aanzuigen

1.8.1.2.2. Tijdens de diastole staan de mitralisklep en de tricuspidalisklep open, terwijl de aortaklep en de de pulmonalisklep gesloten zijn

1.8.2. Krachtverschillen

1.8.2.1. De atria hoeven het bloed alleen op te vangen en naar de ventrikels te pompen en daarom is de wand van beide atria dun en bevat weinig spierweefsel

1.8.2.2. De ventrikels moeten het bloed door het lichaam pompen en hebben daarom een dikke spierwand; de wand van de linker ventrikel is het dikst omdat deze het bloed door alle bloedvaten van het lichaam moet stuwen en de bloeddruk op moet bouwen; de rechter ventrikel hoeft het bloed alleen maar door de longbloedvaten te pompen

1.9. Prikkelvorming en -geleiding

1.9.1. De prikkel ontstaat in de sinusknoop die in de wand van het rechter atrium ligt en verloopt automatisch

1.9.1.1. De prikkel gaat van de sinusknoop door de wand van de beide atria, waardoor deze zich gaan samentrekken

1.9.2. De prikkel wordt via de AV-knoop, die in de wand van het rechter atrium ligt op de overgang tussen atria en ventrikels, voortgeleid naar de bundel van His

1.9.2.1. Deze bundel zenuwvezels loopt naar het bovenste gedeelte van het ventrikeltussenschot, waar het splitst in de rechter en linker bundeltak; elke bundeltak splitst zich tenslotten in kleine takjes, de vezels van Purkinj

1.10. Slagvolume en hartritmevolume

1.10.1. Het hart trekt in rust 70 keer per minuut samen

1.10.2. Het slagvolume is de 50 tot 70 ml bloed die beide ventrikels pompt per contractie

1.10.3. Hartminuutvolume/ cardiac output is de hoeveelheid bloed die per minuut per ventrikel wordt uitgepompt = (hartfrequentie x slagvolume) = 70 x 50-70 ml = ruim 4,4 liter

1.10.4. Ausculteren is het beluisteren van het hart m.b.v. een stethoscoop

1.10.4.1. Souffle (hartruis) wordt veroorzaakt door een afwijking van de hartkleppen of aangeboren hartafwijkingen waardoor het bloed niet normaal door het hart stroomt

1.10.5. Met ECG of hartfilmpje kan het hartritme worden geanalyseerd

1.10.6. Elektrocardiografie is gebaseerd op het principe dat tijdens iedere contractie van het hart elektrische spanningsverschillen ontstaan die met een apparaat kunnen worden geregistreerd

1.10.6.1. Depolarisatie: de in de sinusknoop gevormde prikkel leid tot het kortdurend wegvallen van de elektrische lading van de hartspiercellen, die als reactie daarop samentrekken

1.10.6.2. Repolarisatie: de cel ontspant zich na de depolarisatie waarbij de elektrische lading zich weer hersteld

2. Circulatie

2.1. Bloedvaten worden onderverdeeld in:

2.1.1. Arteriën (slagaderen) die zuurstofrijk bloed bevatten (met uitzondering van de longslagader) en de stroomrichting van het bloed is van het hart af

2.1.2. Venen (aderen) bevatten zuurstofarm bloed (behalve de longvenen) en de stroomrichting van het bloed is naar het hart toe

2.1.3. Capillairen (haarvaten) die de verbinding vormen tussen de kleinste arterietakken en venentakken

2.1.3.1. In de capillairen vindt de uitwisseling plaats van zuurstof en koolzuur (in de longen) en van voedingsstoffen en afvalstoffen met de weefsels (overal elders in het lichaam)

2.2. Het bloedvatenstelsel is een gesloten systeem, tenzij er beschadigingen van bloedvaten aanwezig zijn

2.3. Bouw van de bloedvaten

2.3.1. Alle arteriën, venen en capillairen zijn van binnen bekleed met een laag endotheelcellen en deze binnenbekleding heet de intima

2.3.1.1. Arteriën bevatten buiten de intima veel elastische vezels met daaromheen de dikste laag van de arterie die bestaat uit gladde spiercellen (de media) en tot slot volgt aan laag bindweefsel (de buitenbekleding, adventitia)

2.3.1.2. Venen bevatten een media en een adventitia buiten de intima, maar de media is veel dunner dan die in de arteriën en venen bevatten kleppen zodat het bloed maar één kant op kan stromen

2.3.1.3. Capillairen hebben een vaatwand van intima met een dun elastisch bindweefsellaagje eromheen en af en toe een gladde spiervezel ertussen

2.4. Soorten bloedvaten

2.4.1. Arteriën zijn verdeel in twee groepen

2.4.1.1. Elastische arteriën die elastisch zijn en daardoor kunnen ze de stroom van bloed uit het hart verwerken en daarmee grote drukverschillen voorkomen (windketelfunctie)

2.4.1.2. Musculaire arteriën waarvan de media meer gladde spiercellen bevat dan die van de elastische arteriën en hierdoor hebben ze een grote weerstand tegen buigen

2.4.2. Arteriolen zijn de kleine vertakkingen van de arteriën en zijn weerstandsvaten waardoor ze door het aan- of ontspannen van de spierlaag in de wand in diameter kunnen veranderen en daarmee de weerstand die het bloed ondervindt kunnen veranderen en dus regelen hoeveel bloed naar een bepaald lichaamsdeel stroomt

2.4.3. Capillairen zijn de haarvaatjes waar uitwisseling plaatsvindt en staan in contact met de kleine takjes van de arteriën (terminale arteriolen) en de kleine takjes van de venen (postcapillaire venulen)

2.4.4. Venen komen samen tot grote venentakken en monden uit tot de grote holle aderen, de vena cava superior en de vena cava inferior die in het rechter atrium uitmonden en de vier venae pulmonales (twee per long) die in het linker atrium uitmonden

2.5. Grote en kleine bloedsomloop

2.5.1. De grote bloedsomloop gaat door het hele lichaam, met uitzondering van de longen want dat is de kleine bloedsomloop

2.5.1.1. De grote bloedsomloop verzorgt voor alle uithoeken van het lichaam de aanvoer van zuurstofrijk en koolzuurarm bloed, en de afvoer van zuurstofarm en koolzuurrijk bloed

2.5.1.2. De kleine bloedsomloop zorgt dat zuurstofarm en koolzuurrijk bloed naar de longen kan stromen waar het weer uit komt als zuurstofrijk en koolzuurarm

2.5.1.2.1. De druk in de kleine bloedsomloop is lager dan die in de grote bloedsomloop en de kleine bloedsomloop heeft een kleiner verschil tussen systolische en diastolische druk dan in de grote bloedsomloop

3. Grote bloedsomloop

3.1. Grote bloedsomloop begint in de linker ventrikel en eindigt in het rechter atrium

3.2. In de grote bloedsomloop zijn de arteriën zuurstofrijk en de venen zuurstofarm

4. Bloedvaten van de kleine bloedsomloop

4.1. Kleine bloedsomloop begint in de rechter ventrikel en eindigt in het linker atrium

4.2. Uit de rechter ventrikel ontspringt de longslagader (arteria pulmonalis) die naar beide longen gaat en zich daar steeds plitst

4.3. De capillairen in de longen komen samen tot venen die zuurstofrijk bloed bevatten, deze venen zijn de longaderen (venae pulmonales) en monden uit in het linker atrium

4.4. In de kleine bloedsomloop zijn de arteriën zuurstofarm en de venen zuurstofrijk

5. Bloedsomloop vóór de geboorte

5.1. Bij een baby in de buik van de moeder neemt deze voedsel en zuurstof op uit het bloed van de moeder

5.2. Bloedsomloop van moeder en baby zijn gescheiden, maar de capillairen komen zo dicht bij elkaar dat voedingsstoffen en zuurstof van de moeder naar de baby kan en afvalstoffen en koolzuur van de baby naar de moeder

6. Bloeddruk en bloedstroom

6.1. Tensie (bloeddruk) is de spanning van het bloed in de bloedvaten

6.2. Bloeddruk in millimeters kwikdruk (mmHg)

6.3. Bloeddruk wisselt met twee fasen: systole en diastole

6.3.1. Tijdens de systole wordt de aorta gevuld en stijgt de bloeddruk

6.3.1.1. Systolisch maximum

6.3.2. Tijdens de diastole stroomt de aorta gedeeltelijk leeg en daalt de bloeddruk

6.3.2.1. Diastolisch minimum

6.4. De systolische tensie tijdens de systole is meestal ongeveer 120-130 mmHg

6.5. De diastolische tensie tijdens de diastole is meestal ongeveer 70-80 mmHg

6.6. Bloeddruk kan stijgen door vernauwingen van de arteriën, lichamelijke inspanning en verlies van elasticiteit van de vaatwand

6.7. Bloeddruk kan dalen door vaatverwijding en door bloed- en/of vochtverlies

6.8. Hypertensie is een verhoogde bloeddruk

6.8.1. Bij een systolische bloeddruk van meer dan 150-160 mmHg en/of een diastolische bloeddruk van meer dan 95-100 mmHg

6.9. We hebben specifieke zenuwen die voor vasodilatatie (vaatverwijding) en zenuwen die voor vasoconstrictie (vaatvernauwing) zorgen

6.10. Lichamelijk onderzoek, onderzoek met ultrageluid (echografie, doppleronderzoek) en angiografie