Inleidende Historische Wetenschap

Jetzt loslegen. Gratis!
oder registrieren mit Ihrer E-Mail-Adresse
Inleidende Historische Wetenschap von Mind Map: Inleidende Historische Wetenschap

1. HC 1

1.1. De geschiedenis bestaat.

1.1.1. Ja, want we hebben bronnen, die dat bewijzen.

1.1.2. Nee, want de bronnen die we hebben gevonden, verwijzen naar iets dat niet meer bestaat.

1.2. Geschiedenis en de historicus.

1.2.1. Het verleden, hij maakt de verhalen.

1.2.2. De studie van het verleden, hij zoekt de overgebleven bronnen.

1.2.3. Verhalen over het verleden, hij schept het verleden.

1.3. Leopold van Ranke (1795-1886)

1.3.1. Leopold van Ranke wilde het verleden zelf recht doen.

1.3.1.1. Geen grote abstracties maken en geen speculatie zoals Marx en Hegel.

1.3.1.2. Eerlijk zijn, dus niet ten voordele van leiders, mythes of eigenbelang werken.

1.3.1.3. "Bloß zeigen wie es eigentlich gewesen", het verleden voor zichzelf laten spreken.'Zoals het daadwerkelijk was'.

1.3.1.4. Máár, hij was in dienst van de overheid, gebruikte actiefstukken, overheidsstukken en schreef uit het perspectief van de staat.

1.3.2. Wie? Eerste academicus historicus, hoogleraar Berlijn (1825). Schreef de Historisches Seminar, een nieuwe onderwijsvorm die naast hoorcolleges werd gegeven (werkcolleges), bracht Historisch-Politische Zeitschrift uit, naast het boek een nieuw medium. Hij maakte het onderscheid tussen een professionele historicus en een amateur.

1.3.3. Historisme

1.3.3.1. 1. Methode van Ranke.

1.3.3.2. 2. Speculatieve geschiedschrijving.

1.3.3.3. 3. Het idee dat het heden is ontstaan vanuit lange termijnontwikkelingen, die geleid hebben tot verschillende tijdsgeesten. Deze behoren individueel bestudeerd te worden. Deze aanpak leidt tot een wetenschappelijke blik, die zich richt op het unieke en individuele, niet op wetmatigheden. Om bovenstaande redenen wordt historisme relativistisch genoemd.

2. HC 2

2.1. De historische wetenschap verschilt van mythes, verhalen en speculaties, doordat wij een band hebben met de historische werkelijkheid. Wij gebruiken bronnen.

2.1.1. Bronnen (alle overblijfselen uit het verleden die wetenschappers gebruiken om inzicht te verkrijgen van dat verleden)

2.1.1.1. Primaire bronnen, bewijs uit het verleden en secundaire bronnen, interpretaties van het verleden.

2.1.1.1.1. Het onderscheid tussen primair en secundair is contextafhankelijk.

2.1.1.2. Ongeschreven en geschreven bronnen.

2.1.1.2.1. In geschreven bronnen zit een beeldtaal.

2.1.1.3. Bewuste en onbewuste bronnen, een onbewuste boodschap is iets dat zonder bedoeling toch in de bron verschenen is.

2.1.1.3.1. Als je naar de bron kijkt, zie je andere dingen dan wanneer je met cultureel zicht naar een bron kijkt.

2.2. Historici praten over hun interpretaties van bronnen, gebaseerd op bronnen en construeren zo een geschiedenis. Een wetenschap van de waarschijnlijkheid.

2.3. Wanneer is iets waar? 1. Als het dat beweert wordt te onderbouwen is. 2. Als datgene dat onderbouwd wordt, te rechtvaardigen is.

2.4. Frank Ankerschmidt

2.4.1. Geschiedvorsing, Forschung, de zoektocht van bronnen, feiten, en geschiedschrijving, Darstellung, het maken van verbindingen, subjectief.

2.4.1.1. Forschung levert feiten op, wetenschappelijk en objectief) en daaruit bouwen we schrijvend het verleden op.

3. HC 3

3.1. Bronkritiek

3.1.1. Interne bronkritiek

3.1.1.1. Alles wat met de tekst te maken heeft, wat staat er? Wat betekent het?

3.1.2. Externe bronkritiek

3.1.2.1. De bestudering buiten de tekst, wat voor boek, authentiek? Wat is het? Waar, wanneer door wie gemaakt? Origineel of ontleend aan een ander werk?

3.2. Abductie

3.2.1. Een educated guess gebaseerd op een brede context van informatie. Er is geen zekerheid, maar een waarschijnlijkheid, dus een manier van redeneren waarbij er voor een verschijnsel een mogelijke verklaring wordt gekozen.

3.2.1.1. Het gras is nat. Als het heeft geregend, wordt gras nat. Het heeft geregend.

3.3. Inductie

3.3.1. Uit een specifieke situatie een algemene regel afleiden.

3.3.1.1. Alle raven zijn zwart.

3.4. Deductie

3.4.1. Een algemene regel toepassen op een specifieke situatie, dus een manier van redeneren waarbij er voor een bijzonder verschijnsel, een algemene verklaring wordt gekozen.

3.4.1.1. Alle mensen zijn sterfelijk. Socrates is een mens. Socrates is sterfelijk.

3.5. Een praktisch niveau van brongebruik, doe je zo...

3.5.1. 1. Verschillende bronnen beoordelen.

3.5.2. 2. Ze in een context plaatsen.

3.5.3. 3. Een beredeneerde argumentatie naar waarschijnlijkheid opbouwen.

3.5.4. 4. Bestaande verhalen aanvullen en corrigeren.

4. HC 4

4.1. Wij, historici, zijn onbetrouwbaar.

4.1.1. Bronkritiek is nooit perfect.

4.1.2. Vaardigheden kunnen altijd beter.

4.1.3. Het geheugen is feilbaar.

4.1.4. Wij hebben geen goede blik op onszelf.

4.2. Wat kan er misgaan?

4.2.1. a. Valsspelen.

4.2.1.1. Plagiaat, stukken overschrijven of ten onrechte beweren origineel te zijn.

4.2.2. b. Presentisme.

4.2.2.1. Het verleden als een 'voor-geschiedenis' zien van het heden. Teleologisch denken, denken in de veronderstelling dat het verleden naar een doel toewerkt. Anachronistisch denken, het denken in termen van het heden over het verleden.

4.2.3. c. Morele oordelen vellen.

4.2.3.1. Zaken zoals persoonsverheerlijking, maar ook minachting en ridiculisering.

4.2.4. d. Dogmatisme.

4.2.4.1. Niet geïnteresseerd in alternatieve interpretaties of waarheden, geen discussie mogelijk over andere 'waarheden'. Een dogma is een kerkwet.

4.2.4.1.1. Niet iedereen is bereid tot verantwoording en/of debat. Religieuze geschiedschrijving. Sommige marxistische historiografie. Radicaal vooruitgangsdenken.

4.2.5. e. Slordigheid en laksheid.

4.2.5.1. Als er sprake is van geen controle van je werk door anderen, een slecht taalgebruik of er geen overzicht van en aandacht voor de eigen vooroordelen en mogelijke onkunde is.

4.3. De deugden van een geschiedschrijver...

4.3.1. Waarheidsliefde

4.3.2. Geduld

4.3.3. Nauwkeurigheid

4.3.4. Discipline

4.3.5. Bescheidenheid

4.4. Hans-Georg Gadamer (1900-2002)

4.4.1. Hermeneutiek (interpretatieleer), men is altijd bezig met interpreteren en bronnen aan het uitleggen, waar Ranke zichzelf wilde uitwissen.

4.4.2. Volgens Gadamer moeten we onze vooroordelen manifest maken, zichtbaar maken en onderzoeken.

5. HC 5

5.1. 1820-1930

5.1.1. Berlijn, 1820. Franse revolutie, Ancient Regime voorbij, er werd systematisch gesproken over de wetenschap, waaronder denken over een nieuw bestuur.

5.2. Wetenschap ontstaat door een samenspel van...

5.2.1. 1. Culturele en wetenschappelijke tradities.

5.2.1.1. Wilhelm von Humboldt

5.2.1.1.1. Groeiende vraag naar Bildung, zelfontplooiing. Kritisch denken laten ontwikkelen, sprak van een morele verplichting kennis te gebruiken, een nieuw universitair ideaal was een intellectueel ideaal, wat inhield dat men zich moest bezighouden met hoe de wereld er in den brede uitziet en daar vervolgens systematisch kennis van opslurpt.Hij was politiek gericht op een sterke natiestaat.

5.2.1.2. Wetenschap is onafhankelijke kennis.

5.2.1.2.1. Empirisme, strijd tussen filosofen en historici. Filosofen zoals Hegel werken van groot naar klein, historici als Ranke zoeken juist in kleine voorbeelden naar een groot idee en zijn daarmee geen systeemdenkers.

5.2.2. 2. Politieke tradities.

5.2.2.1. Een zoektocht naar de natiestaat.

5.2.2.1.1. 1. Grote politieke ontwikkelingen in Europa. 2. Nasleep van de Franse Revolutie van Napoleon. 3. De macht van de Pruisische Staat als sterke macht moest bevestigd worden.

5.2.3. 3. Persoonlijke voorkeuren.

5.3. Wat zien wij van bovenstaande zaken terug in Ranke's werk?

5.3.1. Streeft naar Bildung.

5.3.2. Is empirist en historist.

5.3.3. Ziet natiestaat als hoogtepunt.

5.4. Filosofen versus Historici

5.4.1. Ranke was niet compleet bevrijd van de metafysica.

5.5. Ranke jongen daar ben je weer met je drie fokkling contradicties, hoppa komt ie

5.5.1. Niet oordelen, wel leren en inspireren.

5.5.1.1. Normen en feiten moesten gescheiden blijven.

5.5.1.2. We mogen niet oordelen.

5.5.1.3. Jede epoche ist unmittelbar zo Gott

5.5.1.4. We mogen geschiedenis wel gebruiken om betekenis voor het leven te destilleren.

5.5.2. Niet filosofisch, wel ideeën.

5.5.2.1. Ranke wil geen Hegel zijn en zet de metafysica niet centraal.

5.5.2.2. Meent 'objectief' te zijn, maar...

5.5.2.3. Toch Ideenlehre die goddelijke ideeën als de drijvende kracht achter de geschiedenis.

5.5.2.4. Iedere periode is geheel eigen.

5.5.3. Geen teleologie, maar wel natiestaat als doel.

5.5.3.1. Ranke verwerpt teleologie.

5.5.3.2. Omarmt de natiestaat als centraal politiek idee.

5.5.3.3. Wil idee zelfs beschermen tegen mensen die de staat willen veranderen.

5.5.3.4. Beschermer door kennis: dus politieke geschiedschrijving is nodig!

5.6. Bovenstaande contradicties hebben gevolgen...

5.6.1. Er ligt een nadruk op narratieve geschiedschrijving.

5.6.2. Werk is sterk gericht op de politiek.

5.6.3. Weinig aandacht voor sociale en culturele elementen.

5.6.4. Sterk gericht op Europa.

5.6.5. Toch nog 'Ideeën" en andere ingewikkelde toestanden die Ranke op Hegel doen lijken.

5.7. Georg Hegel

5.7.1. Hij zag de werkelijkheid niet als statisch maar als de uitkomst van een continu doorgaand proces waarbij nieuwe tegenstellingen telkens worden opgeheven.

5.8. Historisme.

5.8.1. Een misverstand; speculatieve geschiedschrijver Karl Popper ziet metafysici als historisten.

5.8.2. Methode; uitzoeken hoe het werkelijk was, de objectiviteit aanhouden en hoe het nu is.

5.8.3. Als houding; manier waarop je naar de wereld kijkt; jouw bril.

5.8.4. Ingewikkeld

5.8.4.1. Veel betekenissen

5.8.4.2. Veel tegenstrijdigheden

5.8.4.3. Iets negentiende eeuw waaraan steeds weer een nieuwe invulling krijgt.

6. Huizinga loves Ranke.

6.1. Vanwege zijn precisie en benadering van het verleden.

6.2. Omdat Ranke het grote in het kleine durft te zien.

6.3. Ziet de bewondering ook bij anderen.

6.4. Huizinga verandert echter wel de boel, hij brengt de historie als sensatie, heeft de stijl als onderscheidend element, schrijft bijna literaire verhalen, maar bleef wel waarheidsgetrouw. Minder politiek, minder objectiviteit, meer esthetiek en meer cultuur, deze wil hij beschrijven en in opleven.

7. HC 6

7.1. Erklären und Verstehen, onderscheid gemaakt door good guy Dilthey om de geesteswetenschappen meer waarheid te geven, zoals Ranke wilde en is geïnspireerd door Kant. Maakt hem een Neo-kantiaan dat inhoudt: iemand die Kant nadoet, terwijl Kant al dood is.

7.1.1. Neokantiaan. Uitvinder: Erklären – Verstehen . Naar individuele gevallen kijken . Gebruik maken van eigen ervaringen. Geen wetmatigheden. Idealist: geschiedenis als product van de menselijke geest .

7.1.2. Er zijn in de Geesteswetenschappen meerdere soort waarheden, dus een 'verklaring' moet onderscheiden worden van het begrijpen.

7.2. Het positivistisch verklaringsmodel voor diegenen die verklaren verder willen zien als iets uitleggen..

7.2.1. Causaliteit (causa = oorzaak). Relatie tussen oorzaak en gevolg. Verklaren = ‘Het aanwijzen van de wetmatige oorzaken voor een bepaald gevolg’.

7.2.2. Het positivisme gaat uit van empirie, d.w.z. van de ervaringswerkelijkheid, en tracht op grond van ervaringsfeiten verklaringen te vinden en de samenhang vast te stellen van de te onderzoeken verschijnselen.

7.3. Carl Gustav Hempel

7.3.1. Vond het positivisme helemaal geweldig en schreef het Covering Law Model waarin alle specifieke zaken worden verklaard door wetmatigheden. Deductief nomologisch verklaringsmodel. Oorzaken vindt je in wetmatigheden en het gevolg daarvan is dus enkel te vinden in deductie.

7.3.1.1. Explanans is de Wet + Oorzaak.

7.3.1.2. Explanandum is het gevolg. 'Datgene wat verklaard wordt'.

7.3.1.3. Deductief nomologisch denken is handig bij het verklaren van grote tendensen, zoals bijvoorbeeld migratie. Armoede + oorlog + veel bevolking = migratie,

7.3.1.4. Een wet geldt slechts onder bepaalde omstandigheden. Er zijn altijd ‘aanvaardingsvoorwaarden’ nodig. En die moeten ook empirisch getoond zijn.

7.3.1.5. Nadelen

7.3.1.5.1. Wetten hebben altijd betrekkingen tot een bepaald deel.

7.3.1.5.2. We moeten aanvangsvoorwaarden kennen en dat is lastig.

7.3.1.5.3. We moeten bepaalde aannames doen, waarvan we niet weten 'waarom' dit gebeurt, deze zaken zouden we op zijn beurt ook weer moeten verklaren.

7.3.1.5.4. We reduceren tot het bekende, we zijn geneigd te letten op de zaken waarmee wij al bekend zijn.

7.3.1.5.5. Zegt niks over individuele gevallen.

7.4. Noodzakelijke en voldoende voorwaarde.

7.4.1. Noodzakelijke voorwaarde: iets dat zeker nodig is voor een gevolg, maar dat niet voldoende is om het gevolg te laten optreden.

7.4.2. Voldoende voorwaarde:iets dat voldoende is om het gevolg te bereiken is.