1. Een nevenschikkende zin bestaat uit twee hoofdzinnen. De persoonsvorm staat in beide zinnen naast het onderwerp
2. Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
3. lijdend vw= wie of wat + gezegde + onderwerp
4. meewerkend vw = aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)
5. Een onderschikkende zin bestaat uit een hoofdzin en een bijzin. De hoofdzin is de belangrijkste zin
6. Een nevenschikkende zin bestaat uit twee hoofdzinnen
7. Een voornaamwoord (vnw) is een woord dat in de plaats kan komen van een zelfstandig naamwoord of een groep woorden
8. Het persoonlijke voornaamwoord (p vnw) verwijst naar mensen, dieren of dingen
9. Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als waar, wanneer, waarmee, met wie, hoe
10. Het zelfstandige werkwoord geeft de activiteit in de zin aan
11. Het bezittelijke voornaamwoord (bz vnw) geeft een bezit aan. Het staat vóór een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord.
12. Het wederkerende voornaamwoord (w vnw) komt alleen voor in combinatie met wederkerende werkwoorden. Dit zijn werkwoorden met ‘zich’: zich uitsloven, zich verslikken, zich voornemen.
13. bedrijvende vorm. Er is in die zin sprake van een actie. Het onderwerp doet iets: Peter geeft een cd aan zijn moeder. passief (wordt door)
14. Een nevenschikkende zin bestaat uit twee hoofdzinnen. De persoonsvorm staat in beide zinnen naast het onderwerp
15. aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)