1. Engels
1.1. 1h 45minute
1.1.1. Dependent Prepositions
1.1.1.1. Verb+preposition
1.1.1.1.1. I was running to the bank
1.1.1.2. Noun+preposition
1.1.1.2.1. New Topic
1.1.1.3. Adjective + preposition
1.1.2. UNIT 4 SSUCCESS
1.1.2.1. VOCABULARY
1.1.2.1.1. A
1.1.2.1.2. B
1.1.2.1.3. C
1.1.2.2. LANGUAGE REVIEW
1.1.2.2.1. A
1.1.2.2.2. B
1.1.2.2.3. C
1.1.2.2.4. D
1.1.2.3. WRITING - Eediting
1.1.2.3.1. A
1.1.2.3.2. B
1.1.3. UNIT 5 JOB SATISFACTION
1.1.3.1. VOCABBULARY
1.1.3.1.1. A.
1.1.3.2. LANGUAGE REVIEW passives
1.1.3.2.1. A
1.1.3.2.2. B
1.1.3.2.3. C
1.1.3.2.4. D
1.1.3.3. WRITING editin
1.1.3.3.1. A
1.1.3.3.2. B
1.1.3.3.3. C
1.1.3.3.4. D
1.1.4. UNIT 6 RISKS
1.1.4.1. VOCABULARY
1.1.4.1.1. A
1.1.4.1.2. B
1.1.4.1.3. D
1.1.4.2. LANGUAGE REVIEW
1.1.4.2.1. A
1.1.4.2.2. B
1.1.4.3. WRITING
1.1.4.3.1. A
1.1.4.3.2. B
1.1.4.3.3. C
1.1.4.3.4. D
1.1.4.3.5. E
1.1.5. UNI 7 MANAGEMENT STYLES
1.1.5.1. VOCABULARY
1.1.5.1.1. A
1.1.5.1.2. B
1.1.5.1.3. C
1.1.5.1.4. D
1.1.5.2. LANGUAGE REVIEW TEXT REFERENCE
1.1.5.2.1. A
1.1.5.2.2. B
1.1.5.3. WRITING LINKING IDEAS
1.1.5.3.1. A
1.1.5.3.2. B
1.1.5.3.3. C
1.1.5.3.4. D
1.1.6. UNIT 8 TEAM BUILDING
1.1.6.1. VOCABULARY
1.1.6.1.1. A
1.1.6.1.2. B
1.1.6.1.3. C
1.1.6.1.4. D
1.1.6.1.5. E
1.1.6.2. LANGUAGE REVIEW
1.1.6.2.1. A
1.1.6.2.2. B
1.1.6.3. WRITING
1.1.6.3.1. A
1.1.6.3.2. B
1.1.6.3.3. C
1.1.6.4. New Topic
1.1.7. UNIT 9 RAISING FINANCE
1.1.7.1. VOCABULARY
1.1.7.1.1. A
1.1.7.1.2. B
1.1.7.2. LANGUAGE REVIEW
1.1.7.2.1. A
1.1.7.2.2. B
1.1.7.2.3. C
1.1.7.3. WRITING
1.1.7.3.1. A
1.1.7.3.2. B
1.1.7.3.3. C
1.1.7.3.4. D
1.1.7.3.5. E
2. calculaties en analyses
2.1. 1. BUDGET EN KOSTENSOORTEN
2.1.1. 1.1 functies van een budget
2.1.1.1. 1. BUDGET UITGAVEN
2.1.1.1.1. activiteit
2.1.1.1.2. uitgaan /bioscoop
2.1.1.1.3. hobbys
2.1.1.1.4. anders
2.1.1.2. 2. drie redenen om met een marketingbudget te werken
2.1.1.2.1. je bepaalt te voren wat je wilt uitgeven aan de marketing en communicatieactiviteit
2.1.1.2.2. je kunt resultaten achteraf controleren en daarmee beter bepalen of de marketingactie al dan niet successfull is geweest.
2.1.1.2.3. je kunt weerstand overwinnen binnen de organisatie
2.1.1.3. 3. verschil tussen
2.1.1.3.1. voor en
2.1.1.3.2. na calculatie
2.1.1.4. 4. wat je kan leren van een budgetverschil
2.1.1.4.1. je leert waar het goed of juist fout is gegaan en hoe je de volgende keer nog effectieve te werk kunt gaan.
2.1.2. 1.2 soorten budget
2.1.2.1. 5. vier soorten budget
2.1.2.1.1. vast budget
2.1.2.1.2. variabel budget
2.1.2.1.3. gemengde bunget
2.1.2.1.4. flexibel budget
2.1.2.2. 6. verschill
2.1.2.2.1. vast
2.1.2.2.2. en flexibel budget
2.1.2.3. 7. verschill
2.1.2.3.1. gemengd budget
2.1.2.3.2. variable budget
2.1.2.4. 8. *reken het vaste budget per jaar uit
2.1.2.5. 9. *wat is het budget bij een omzet van 30,000,000 million euro
2.1.3. 1.3 budgetteringsmethode
2.1.3.1. 10. zes budgetteringsmethoden en geef voorbeeld
2.1.3.1.1. percentage van de omzetmethode
2.1.3.1.2. pariteitenmethode of concurrentievergelijkingsmethode
2.1.3.1.3. taakstellende methode
2.1.3.1.4. anticyclische methode
2.1.3.1.5. voorgaande jaren extrapoleren budgetteringsmethode
2.1.3.1.6. sluitpostmethode
2.1.3.2. 11. kies goed antwoord
2.1.3.2.1. a
2.1.3.2.2. b
2.1.3.2.3. c
2.1.3.2.4. d
2.1.3.3. 12. anticyclische methode
2.1.3.3.1. bij deze methode hangt het budget omgekeerd evenredig samen met de omzet
2.1.4. 1.4 marketing en communicatiebadget
2.1.4.1. 13. vierstappen die je neemt als je een budget wil vaststellen voor marketing en communicatie
2.1.4.1.1. je bepaalt met welke soort budget je te maken hebt, vast of variabele? gemengd of flexibel?
2.1.4.1.2. je bepaalt welke budgetteringsmethode je gebruikt
2.1.4.1.3. je kijkt naar de doelstelling , wat wil je in die periode bereiken , meer omzet of naamsbekendheid
2.1.4.1.4. je legt vast wat je precies wilt uitgeven
2.1.4.1.5. je maakt een planning wanner ga je wat doen.
2.1.4.1.6. je maakt een overzicht van de kanalen , digitale of op een andere manier ? en wat gaan die kanalen op leveren.
2.1.5. 1.5 kostensoorten
2.1.5.1. 14. welke kosten zijn verbonden aan het gebruik van de grond
2.1.5.1.1. kosten van grond kunnen bestaan uit interestkosten als de grond gekocht is of uit pacht als de grond niet in eigendom is.
2.1.5.2. 15. waarom hoeft op de grond meestal niet te worden afgeschreven
2.1.5.2.1. omdat het blijft waarde houden.
2.1.5.3. 16. zes soorten huisvestingskosten
2.1.5.3.1. huur
2.1.5.3.2. gas
2.1.5.3.3. water
2.1.5.3.4. elektra
2.1.5.3.5. kosten van onderhoud
2.1.5.3.6. aanschaf van inventaris
2.1.5.3.7. schoonmaakkosten
2.1.5.4. 17. HYPOTHEEK
2.1.5.4.1. een lening van geld waarbij meestal onroerende goad als onderpand dient
2.1.5.5. 18. waarom bedrijven hypotheken af sluiten
2.1.5.5.1. als een bedrijf een bedrijfspand wil kopen
2.1.5.6. 19. wat een bank als vergoeding ontvangt voor het geven van een hypotheek aan een bedrijf
2.1.5.6.1. het bedrijfspand dient dan als onderpand voor een hypotheek
2.1.5.7. 20 drie loonsystem
2.1.5.7.1. stijdsloon
2.1.5.7.2. stukloon
2.1.5.7.3. premieloon
2.1.5.8. 21. TIJDSLOON
2.1.5.8.1. bij tijdsloon wordt de hoogte van het loon uitsluitend bepaald door de gewerkte tijd
2.1.5.9. 22. tijdloon
2.1.5.9.1. twee nadelen
2.1.5.9.2. tween voordelen
2.1.5.10. 23. twee situaties waarin tijdloon moet worden toegepast
2.1.5.10.1. lopendbandwerk
2.1.5.10.2. als de prestatie niet is te meten, zoals bij het wekt van een brandweerman
2.1.5.10.3. bij het verrichten van veel verschillende werkzaamheden zoals bij administratief werk waardoor een werknemer niet in zijn tempo kan komen
2.1.5.10.4. bij precisiearbeid zoals het maken van chips voor de computer
2.1.5.11. 24. stukloon
2.1.5.11.1. twee nadelen
2.1.5.11.2. tweevoordelen
2.1.5.12. 25. PRIMIELOONSTELSTEL
2.1.5.12.1. bij premieloon wordt de hoogte van het loon bepaald door het vaste basisloon te verhogen met een premie voor goede prestatie
2.1.5.13. 26. twee vb van kosten van diensten van derden
2.1.5.13.1. webwinkels die geen eigen bezorgdiensten hebben
2.1.5.13.2. als andere bedrijven zeer deskundige personeel waardoor bepaalde zaken veel gemakkelijker kunne worden opgelost
2.1.5.14. 27. vijf soorten kosten waar ondernemingen mee te maken krijgen
2.1.5.14.1. inkoop en verkoopkosten
2.1.5.14.2. fabicagekosten
2.1.5.14.3. organisatie en administratiekosten
2.1.5.14.4. transportkosten
2.1.5.14.5. onvoorziene kosten
2.1.5.15. 28. verschill
2.1.5.15.1. inkoopkosten
2.1.5.15.2. fabricagekosten
2.1.5.16. 29. Onvoorzienene kosten
2.1.5.16.1. kosten waarde in eerste instantie niet aan gedacht ebt , of kosten die je onverwacht moet maken
2.1.5.17. 30. Drie voorbeelden van organisatie kosten
2.1.5.17.1. papier
2.1.5.17.2. telefonie
2.1.5.17.3. printers
2.1.5.17.4. computers
2.1.5.18. 31. drei voorbeelden van adminstratiekosten
2.1.5.18.1. boekhouder]
2.1.5.18.2. accountant
2.1.5.18.3. controller
2.1.5.18.4. belastingsadviseur
2.1.6. 1.6 afschrijven, slijtage en levensduur
2.1.6.1. 32. nadelen dat aanschaffen van een duurzaam productiemiddel met zich mee brengt
2.1.6.1.1. interest of rentekosten
2.1.6.1.2. onderhoudskosten
2.1.6.1.3. kosten in verband met de waardedaling
2.1.6.1.4. kosten in verband met het verminderen van prestatie
2.1.6.2. 33. TECHNISCHE LEVENSDUUR
2.1.6.2.1. onder de technische levensduur van een productiemiddel verstaan we de periode waarin dit middel technische gezien in staat is prestaties te leven
2.1.6.3. 34. ECONOMISCHE LEVENSDUUR
2.1.6.3.1. de ecoomischelevensduur van een product bemiddel verstaan we de periode waarin dit middel in staat is prestaties te leveren die waarde hebben voor de onderneming
2.1.6.4. 35 welke is doorgaand het langste
2.1.6.4.1. economische levensduur
2.1.6.5. 36. redenen voor economische slijtage
2.1.6.5.1. ontwikkeling van de techniek
2.1.6.5.2. veranderingen in de behoefte van de consumenten
2.1.6.5.3. vermindering van de productiecapaciteit
2.1.6.6. 37. redenen waardoor een productiemiddel niet optimaal kan worden gebruikt
2.1.6.7. 38. afschrijven
2.1.6.7.1. is het in de boekhouding tor uitdrukking brengen van de waardedaling van duurzame productiemiddelen
2.1.6.8. 39. waarvan afschrijving op een duurzaam productiemidden afhankelijk van is
2.1.6.8.1. de waarde van het duurzaam productmiddel
2.1.6.8.2. economische levensduur
2.1.6.8.3. de restwaarde
2.1.6.8.4. het gebruik
2.1.6.9. 40. *bereken het jaarlijks af te schrijven bedrag
2.1.6.10. 41. *Bereken her jaarlijks af te schrijven bedrag
2.1.6.11. 42. *bereken de aanschafprijs van deze machine
2.1.6.12. 43.
2.1.6.12.1. a. af te schrijven bedrag
2.1.6.12.2. b. jaarlijks af te schrijvenpercentage
2.1.6.12.3. c. afschrijvingskosten per eenheid product
2.1.6.12.4. d. de waarde van de machine aan het einde van het negende jaar
2.1.6.13. 44. de grotte van de afschrijvingsbedrag bij de verschillende afschrijvingsmethode gedurende de levensduur van het duurzaam productiemiddel
2.1.6.13.1. bij economische geef je meer uit dan als je in technische uitwerkt
2.1.6.14. 45. de afschrijvingen in het eerste,tweede, en derde gebruiksjaar
2.1.6.14.1. 1jaar 17500
2.1.6.14.2. 2jaar= 12250
2.1.6.14.3. 3jaar=8575
2.1.6.15. 46. de aanschafprijs
2.1.6.16. 47. de aanschafprijs
2.1.6.17. 48.
2.1.6.17.1. a. de afschrijvingskosten voor het vierde jaar
2.1.6.17.2. b. de productie in het vierde jaar
2.1.6.17.3. c. afschrijvingskosten per eenheidsproduct in het vierde jaar
2.1.6.18. 49. drie kosten waarmee rekening wordt gehouden bij het bepalen van de economische levensduur van een duurzaam productiemiddel
2.1.7. 1.7 complementaire kosten
2.1.7.1. 50. hoe neemt de complementaire kosten meestaal ieder jaar Toe
2.1.7.1.1. de toenemende hoeveelheid afval en uitval
2.1.7.1.2. de toenemende onderhouda en reparatie kosten
2.1.7.1.3. het extra grondstofferbruik.
2.1.7.2. 51. hoe het komt dat de productie in veel gevallen ieder jaar minder is dan het voorgaande jaar
2.1.7.2.1. door het langzamer gaan lopen van het duurzame puductiemeidel en omdat het productiemiddel vaker onderhoudsbeurt moet ondergaan
2.1.8. 1.8. sleutelbegrippen
2.2. 2. BEGROTEN
2.2.1. 2.1 vorm en functie van begrotingen
2.2.1.1. 1. wat staat er in een begroting
2.2.1.1.1. alle financiële aspecten
2.2.1.2. 2. drie onderdelen van een begroting
2.2.1.2.1. een beginbalans
2.2.1.2.2. een resultatenrekening
2.2.1.2.3. een eindbalans
2.2.1.3. 3.
2.2.1.4. 4.wat in de jaar rekening staat
2.2.1.4.1. de jaarrekening bevat de balans de winst en verliesrekening en de toelichting op deze overzichten
2.2.1.5. 5. functie van een budget
2.2.1.5.1. huishuidsboekje
2.2.1.5.2. taakopdracht m
2.2.1.5.3. machtigingsmiddel
2.2.1.5.4. controlmiddel
2.2.1.6. 6. waarom een budget een soort huishoudboekje vormt
2.2.1.6.1. een budget is een actieplan voor de komende tijd. wat moet er gebeuren?welke omzet moet worden gemaakt
2.2.1.7. 7. verschil
2.2.1.7.1. een begroting
2.2.1.7.2. een budget
2.2.1.8. 8. wareroom een rijks begroting zo belangrijk is en waarom er wordt zo veel aandacht aan besteed?
2.2.1.9. 9.
2.2.1.9.1. a. *welke budget vorm is dat , vast variabel of gemengd
2.2.1.9.2. b. hoeveel schraalhans en keukenmeester bv aan reclame uit gaven in het jaar 2020.
2.2.1.9.3. c. wat een reden kan zijn om over te stappen van een reclamebudget naar een variabel budget
2.2.1.10. 10.
2.2.1.10.1. a * stel een begroting op
2.2.2. 2.2 De liquiditeitsbegroting
2.2.2.1. 11. LIQUIDITEITSBEGROTING
2.2.2.1.1. geeft de verwachte ontvangsten en uitgaven weer van een in een bepaalde periode
2.2.2.2. 12. Wat liquide middelen met een liquiditeitsbegroting te maken heeft
2.2.2.2.1. liquide middelen zijn belastingsmidelen die bij liquiditeitsbegroting moeten worden vermeld
2.2.2.3. 13. waarom ik mag in een liquiditeitsbegroting geen opbrengsten en kosten vermelden ,en moet ik juist inkomen en uitgaven vermelden ?
2.2.2.3.1. omdat een liquiduteitsbegroting geeft de verwachte ontvangsten en uitgaven weer van een in een bepaalde periode
2.2.2.4. 14. waroom btw vermeld moet worden in een liquiditeitsbegroting
2.2.2.4.1. omdat het invloed heeft op de liquide middelen
2.2.2.5. 15. *
2.2.2.5.1. a. inkomsten in de maand jan 2022
2.2.2.5.2. b. wat jet saldo is in januari 2022
2.2.2.5.3. c. waarom het belangrijk is voor je bedrijf dat te weten
2.2.2.5.4. d. Liquiditeitsposotie eind Februari, eind maart en eind april
2.2.3. 2.3. De exploiteitbegroting
2.2.3.1. 16. een exploitatiebegroting
2.2.3.1.1. geeft de verwachte omzet en verwachte kosten weer van een bedrijf in een bepaalde periode
2.2.3.2. 17. waarom kvk tips over het optellen van een exploitatiebegroting geeft
2.2.3.3. 18. waarom het belangrijk is dat een bedrijf regelmatig een exploitatiebegroting opstelt
2.2.3.3.1. om te bepalen of je winst of verlies maakt.
2.2.3.4. 19. samenvatting van videobodschap goo.gl/7SGrl9
2.2.3.5. 20. lees
2.2.3.5.1. a.boodschap van het artikel
2.2.3.5.2. b. waar ik moet opletten bij het opstellen van exploitatiebegroting
2.2.4. 2.4 sleutelbegrippen
2.3. 3. BALANS
2.3.1. 3.1 Balans
2.3.1.1. 1. wat de debetzijde van de balans aan geeft
2.3.1.1.1. debetzijde geeft aan wat er met het ingelegde geld is gedaan.
2.3.1.2. 2. wat creditzijde van een balans aan geeft
2.3.1.2.1. bevat de schulden
2.3.1.3. 3. wat is kort vreemd vermogen
2.3.1.3.1. als een credit afgesloten bij een bank
2.3.1.4. 4. hoeveel tijd had je om een gelend bedraag terug te betalen
2.3.1.4.1. een mand
2.3.1.5. 5. lang vreemde vermogen
2.3.1.5.1. als het krediet voor een periode langer dan een jaar wordt afgesloten.
2.3.1.6. 6. verschill
2.3.1.6.1. softelijk
2.3.1.6.2. niet stoffelijk bezettingen
2.3.1.7. 7. *
2.3.1.7.1. a. eigen vermogen per 1 jan 2020
2.3.1.7.2. b. de waarde van de eerste activa per 1 jan 2020
2.3.1.7.3. c. waarde van de vlottende activa in dezelfde jaar
2.3.1.7.4. d. waarde van het lang vreemde vermogen in dat jaar
2.3.1.7.5. e. waarde van het kort vreemd vermogen ook
2.3.2. 3.2 Activazijde van de balans
2.3.2.1. 8. financiale vaste activa
2.3.2.1.1. financiale vaste activa zijn aandelen in verbonden ondernemingen vorderingen op verbonden ondernemingen,deelnemingen , vordreringen op derden bewegingen op lange termijn, overige
2.3.2.2. 9. GOODWILL
2.3.2.2.1. ja omdat hij 5% aan banklening heeft
2.3.2.3. 10. wareroom vaste activa de toevoeging 'vast hebben
2.3.2.4. 11.
2.3.2.4.1. a. heeft mulder een hypotheek waarom wel en waarom niet
2.3.2.4.2. b. de procentuele vermogen /totale vermogen *100% (solvabilitet
2.3.2.4.3. c. waarom is mulder international bv wel / geen transportbedrijf ? hoe je dat aan de balans zien
2.3.2.4.4. d. is mulder in staat om zijn crediteuren in een keer te betalen? waarom is dat wel / niet. verstandig
2.3.3. 3.3 passiefzijde van de balance
2.3.3.1. 12.
2.3.3.1.1. a. lang vreemde vermogen, en wat zal het bedrag van 10,000 euro waarschijnlijk zijn
2.3.3.1.2. b. waarom de voorrad van cafeteria Frietmans uit Axel slechts 5,000 euro is
2.3.3.1.3. c. Is frietmans in staat om zijn crediteuren in een keer te betalen
2.3.3.2. 13. VLOTTENDE ACTIVA
2.3.3.2.1. zijn bezittingen die als geldmiddel aanwezig zijn of waarvan verwacht mag worden dat deze binnen een jaar in geld kunnen worden omgezet.
2.3.3.3. 14. waarom het belangrijk is dat de vlottende activa meer waarde hebben dan de vlottende passiva
2.3.3.3.1. daar aan kan je zien of een onderneming in staat is om zijn kortlopende schulden te voldoen met de beschikbare liquide middelen .
2.3.3.4. 15.
2.3.3.4.1. 15
2.3.4. 3.4 Balans en resultatenrekening
2.3.4.1. 16. welke onderdel bevat de begroting
2.3.4.1.1. een beginbalans
2.3.4.1.2. een resultatenrekening
2.3.4.1.3. een eindbalans
2.3.4.2. 17. wat resultatenrekening laat zien
2.3.4.2.1. winst en verlies rekening
2.3.4.3. 18.
2.3.4.3.1. a. is dat mogelijk
2.3.4.3.2. b. kan g.markus Transport bv met de vlottende activa de vlottende passiva betalen
2.3.4.3.3. c. hoe is de verhouding eigen vermogen op het totale vermogen ? is de brief een gezond bedrijf volgens mij
2.3.4.4. 19. LIQUIDE MIDDELEN
2.3.4.4.1. geld waarvoor je snel kunt beschikken
2.3.4.5. 20. behoort een deelneming in een andere onderneming tot de liquide middelen
2.3.4.5.1. NEE
2.3.4.6. 21. waarom het belangrijk is dat een bedrijf aan zijn betlaingsverplichting kan voldoen?
2.3.4.6.1. Hier door kan een bedrijf vertrouwt worden door een bank
2.3.5. 3.5. Sleutelbegrippen
2.4. 4. KOSTEN CALCULATIE EN PRIJSBEPALING
2.4.1. 4.1 Kostenprijsberekening
2.4.1.1. 1. verschil
2.4.1.1.1. voorcalculatie
2.4.1.1.2. nacalculatie
2.4.1.2. 2. standerdkosten
2.4.1.2.1. de standerdkosten van een product bestaan uit de kosten dit product onder normale onstandigheden heeft
2.4.1.3. 3. de kosten dat in de kostprijs opgenomen kunne worden
2.4.1.3.1. verwachte kosten
2.4.1.3.2. standaardkosten
2.4.1.3.3. variabele en constante kosten
2.4.1.3.4. directe en indirecte kosten
2.4.1.4. 4. variabele kosten
2.4.1.4.1. variabele kosten zijn die kosten die ogenblikken reageren op een verandering van de productieomvang
2.4.1.5. 5. constant kosten
2.4.1.5.1. de konstantkosten van een product bestaan uit de kosten die dit product onder normale omstandigheden heeft
2.4.1.6. 6.
2.4.1.6.1. a. de soorten variabele kosten dat we onderscheiden
2.4.1.6.2. b. voorbeeld van elk
2.4.1.7. 7. normale productieomvang
2.4.1.7.1. de hoeveelheid product die wordt voortgebracht.
2.4.1.8. 8. waarom dienen we de normale productieomvang te kennen
2.4.1.9. 9. hoe luidt de kostprijsformule, uitgaande van het onderscheid in constante en variabele kosten
2.4.1.9.1. in het vervolg zie je de constant kosten aangeduid met met c en de variabele kosten met v
2.4.1.10. 10. twee zeer verschillende oorzaken waardoor de constante kosten van een onderneming stijgen
2.4.1.10.1. door huurverhoging , loonverhoging of andere prijsverhogingen kunnen de constante kosten wijzegin
2.4.1.11. 11. * bereken de totale variabele kosten wanner de productie wordt uitgebreid tot 14000 eenheden product
2.4.1.12. 12.
2.4.1.12.1. de normale productieomvang
2.4.1.12.2. b. de totale variabele kosten bij een productieomvang van 12000 artikelen
2.4.1.13. 13.
2.4.1.13.1. a. de konstant kosten
2.4.1.13.2. b. twee voorbeelden van konstant kosten
2.4.1.13.3. c; de normale productei en verkoopomvang per jaar in eenheden product
2.4.1.13.4. d. bedrijfs drukte
2.4.1.14. 14. * de kostprijs voor het jaar 2022
2.4.1.15. 15.
2.4.1.15.1. a. de totale jaarlijkse constant kosten
2.4.1.15.2. b. de totale kosten in 2021 als verwacht wordt dat in dat jaar 11000 producten zullen worden geproduceerd en afgezet
2.4.1.15.3. de kostprijs voor 2021
2.4.2. 4.2 kostencalculatie
2.4.2.1. 16. verschill
2.4.2.1.1. verwachte
2.4.2.1.2. werkelijke kosten
2.4.3. 4.3 opslagmethode '
2.4.3.1. 17. op welke wijze bereken ik de kostprijs bij de opslagmethode
2.4.3.1.1. bij een opslagmethode worden de indirecte kosten verbijzonderd door op de een of andere manier een opslag op de directe kosten te zetten
2.4.3.2. 18. de gang van zaken uit bij de primitieve opslagmethode
2.4.3.2.1. bij de primitieve opslag methode worden de indirecte kosten in de kostprijs opgenomen door middel van een opslag uitgedrukt in een percentage van de directe kosten
2.4.3.3. 19. welke nadeel dreigt bij toepassen van de primitieve opslagmethode
2.4.3.3.1. wanner de opslagmethode wordt toegepast, is de hoogte van de indirect kosten per product afhankelijk van schommelingen in de peijzen van grondstoffen en lonen
2.4.3.4. 20. wat er me doeld is met prijsdifferentiatie
2.4.3.4.1. onder prijsdiffirientatie verstaan we het verkopen van hetzelfde product tegen verschillende prijzen omdat er kostenverschillen zijn
2.4.3.5. 21. de werking van de drijvende opslagmethode
2.4.3.5.1. bij verfijnde opslagmethode worden verschillende indirecte kosten uitgedrukt in een opslagpercentage van vergelijkbare directe kosten
2.4.3.6. 22. waarom is de verfijnde opslagmethode ontwikked
2.4.3.6.1. om problemen met de primitieve opslagmethode te verkleinen
2.4.3.7. 23.
2.4.3.7.1. op basis van de primitieve opslagmethode zijn drie opslagpercentages mogelijk. bereken
2.4.3.7.2. b. bereken voor 2021 de kostprijs van een product waaraan besteedt wordt euro 400 grondstoffen en euro 300 lonen
2.4.3.8. 24.
2.4.3.8.1. a. de opslagpercentage
2.4.3.8.2. de kost prijs van dit werk
2.4.3.9. 25.
2.4.3.9.1. A. bereken voor het nieuwe opslagpercentage voor de indirecte kosten uitgedrukt in % van het grondstoffenverbruik, afgerond op een heel %
2.4.3.9.2. b. de kostprijs van een order waaraan besteedt wordt euro 3000 grondstoffen en euro 3500 lonen
2.4.3.9.3. c
2.4.3.10. 26.
2.4.3.10.1. a.
2.4.3.10.2. b. bereken nu voor 2012
2.4.3.10.3. c. de kostprijs van een product waaraan wordt besteedt . lonen euro 1000 en grondstoffen euro 3000
2.4.3.11. 27*.
2.4.3.11.1. a, how de verbijzonderingsmethode genoemd die de firma jankovich toepast
2.4.3.11.2. b.de oslagpercentage
2.4.3.11.3. c. de opslagpercentage , zo nodig in twee decimalen nauwkeurig, wanneer wordt besloten de verfijde opslaagmethode te gaan toepassen
2.4.3.11.4. d. de nieuwe percentages, de kostprijs van een order waarvoor aan grondstoffen euro 1250 en aan loonkosten euro 1700 wordt besteedt
2.4.3.12. 28.
2.4.3.12.1. a. directe kosten
2.4.3.12.2. b.indirecte kosten
2.4.3.12.3. geef van elk soort twee voorbeelden van plaatselijke onderneming k
2.4.3.13. 29. bij welke productie wordt deelcalculatie toegepast
2.4.3.14. 30. de kostprijs van een damesfiets
2.4.4. 4.4 vastststellen en berekenen van de verkoopprijs
2.4.4.1. 31. drie factoren die de verkoopprijs bepalen
2.4.4.1.1. de kosten van een product
2.4.4.1.2. de concurrentie
2.4.4.1.3. de juiste prijs voor nieuwe producten
2.4.4.2. 32. met welke formula bepaalt een fabrikant die met kostengeorienteerd prijsteling werkt de verkoopprijs
2.4.4.2.1. kosten+gewenste winstpercentage = verkoopprijs
2.4.4.3. 33 .situaties waar je kostengeorienteerde prijssteling komen
2.4.4.3.1. als je marketleider bent
2.4.4.3.2. als je een monopolie hebt in de markt
2.4.4.3.3. als je een geheel nieuw product in de markt zet
2.4.4.4. 34. drie manieren dat je tot een kostgeorienteerde prijsstelling kan komen
2.4.4.4.1. cost plus pricing
2.4.4.4.2. target pricing
2.4.4.4.3. prijsdifferentiatie
2.4.4.5. 35. cost plus pricing
2.4.4.5.1. is het vaststellen van verkoopprijzen op basis van alle kosten inclusief de gewenste winst en andere opslagpercentages
2.4.4.6. 36 een drietaal mogelijke opslagpercentages
2.4.4.6.1. voor de gewenste winst
2.4.4.6.2. voor de winst van een tussenhandel
2.4.4.6.3. de btw
2.4.4.7. 37. wat btw in houdt en Hoe je het berekent
2.4.4.7.1. door de percentage uit te berekenen
2.4.4.8. 38. de rate of return pricing inhoudt
2.4.4.8.1. dit heet ook target pricing. je neemt het rendement dat je wilt behalen op het geïnvesteerde vermogen als uitgangspunt bij de bepaling van de opslag
2.4.4.9. 39. voorbeeld van een prijsdiffererentatie
2.4.4.9.1. om tien voor vijf zijn laatste kisten aardbeien voor een laag bedrag
2.4.4.10. 40, vier soorten concurrentiegeorientierde prijstelling
2.4.4.10.1. me too pricing
2.4.4.10.2. pot out pricing
2.4.4.10.3. stay out pricing
2.4.4.10.4. backward pricing
2.4.4.10.5. dumping discount pricing
2.4.4.11. 41. non price competition
2.4.4.11.1. bij non prijs competition strijden concurrenten om de gunst van de klant met andere zaken dan de prijs
2.4.4.12. 42. wanner kan ik non price competition toepassen
2.4.4.12.1. wanner je concurrent met met andere aanbieders , maar niet op basis van de prijs
2.4.4.13. 43. vorm van concurentieprijsgeorientierde prijstelling kom je tegen in het geval van prijzen oorlog
2.4.4.13.1. put out pricing
2.4.4.14. 44. pas Ikea veelvoudig non-price competition toe
2.4.4.14.1. nee Ikea gebruikt meestal stay out pricing
2.4.4.15. 45. backwadprijsing
2.4.4.15.1. is een prijsbeleid waarbij je op basis van de consumenten prijs je eigen winstmarge bepaalt zodat je een product met vldoende winst kunt verkopen
2.4.4.16. 46. * breken je brutowinst
2.4.4.17. 47. wat is een pioneer
2.4.4.17.1. is het vaststellen van een prijs voor een nieuw product
2.4.4.18. 48. wat houdt innovatie in
2.4.4.18.1. is het ontwikkelen van een nieuwe product
2.4.4.19. 49. twee methode dat je kan gebruiken om tot een goede prijs te komen
2.4.4.19.1. afroomprijstrategie
2.4.4.19.2. penetratieprijsstrategie
2.4.5. 4.5reactie van afnemers voorspellen
2.4.5.1. 50. waarom er een goede prijs/kwaliteitsverhouding zijn van een product
2.4.5.1.1. omdat de klant meer wil waar voor zijn geld.hij wil voor de beste prijs de hoogste kwaliteit
2.4.5.2. 51.
2.4.5.2.1. a. wat de prijs kwaliteitsverhouding van de beide jassen ]
2.4.5.2.2. b. welke zou je kiezen op basis van de prijs/kwaliteitsverhouding
2.4.5.3. 52. prijsafstand
2.4.5.3.1. is het verschil in de consumenten prijs van een product assortiment ten opzichte van een vergelijkbaar product/assortiment of ten opzichte van hetzelfde product/ assortiment bij een andere outlet/ formule
2.4.5.4. 53. wat is de prijs afstand
2.4.5.5. 54. hoe noem ik de ervaring die een klant heeft met de prijs van een duur product
2.4.5.5.1. prijsperceptie
2.4.5.6. 55. hoe prijs perceptie tot Stand komt
2.4.5.6.1. de kennis van de klant
2.4.5.6.2. de acceptatie van de klant
2.4.5.6.3. de prijsgevoeligheid
2.4.5.7. 56. leg uit waarmee toe klant meer bereid is, een plus een gratis of het tweede product voor de helft van de prijs? wanner zal de klant eerder terugkomen
2.4.5.7.1. een plus een gratis
2.4.5.8. 57. geef een voorbeeld van prijsillusie
2.4.5.8.1. de consument beleeft een bedraag van 500 euro als hoger dan een bedrag 499euro
2.4.5.9. 58. een voorbeeld van prijsdrempel en leg uit waarom dat zo is
2.4.5.9.1. een prijsdrempel is het prijsniveau waaronder of waarboven een relatief grote verandering in de omvang van de vraag optreedt.
2.4.5.9.2. twee euro lijkt veel duurder dan euro 1.99
2.4.5.10. 59. verschil
2.4.5.10.1. prijsgrens
2.4.5.10.2. prijsacceptatie
2.4.5.11. 60. wat betekent prijselasticiteit
2.4.5.11.1. de prijselasticiteit van de vraag geeft de relatieve verandering van gevraagde hoeveelheid van een product weer als gevolg van een relatieve prijsverandering
2.4.5.12. 61. de
2.4.6. 4.6 sleutelbegrippen
2.5. 5. OMZET, WINST EN MARKTAANDEEL
2.5.1. 5.1 Afzet en omzet
2.5.1.1. 1. accountability
2.5.1.1.1. is het kunnen verantwoordden van bepaalde activiteiten, door het leggen van een relatie tussen een bepaalde marketingspanning en het effect daarvan
2.5.1.2. 2. verschil tussen afzet en omzet
2.5.1.2.1. als je de omvang van de markt uitdrukt in aantallen spreek je van afzet. en als je de omvang van de markt uitdrukt in geld dan spreek je van omzet
2.5.1.3. 3. verschil
2.5.1.3.1. bruto omzet
2.5.1.3.2. netto - omzet
2.5.1.4. 4. een bedrijf heeft 150000 omzet gerealiseerd. het jaar daarop is de omzet met 14.5% gestegen hoe groot is de omzet dan
2.5.2. 5.2 ROI,ROS en solvabiliteit
2.5.2.1. 5. wat is het roi
2.5.2.1.1. return on investment is een maatstaf voor de financiële pretaties van een organisatie of een onderdeel daarvan
2.5.2.2. 6. wat is het ros? geef ook de formual
2.5.2.2.1. return on sale is een maatstaaf voor de financiële prestaties van een organisatie of een onderdeel daarvan.
2.5.2.3. 7. wat is de solvabiliteit? geef formule
2.5.2.3.1. de solvabiliteit geeft de mate aan waarin de activa met eigen of vreemd vermogen worden gefinancierd.
2.5.2.4. 8. bereken de ros
2.5.2.5. 9. bereken de ros
2.5.2.6. 10. bereken de ros en de roi
2.5.2.7. 11. een onderneming heeft een solvabiliteit van 25 % wat betekent dat, is de onderneming wel of niet solvable
2.5.2.8. 12. wat de dekking bijdragen inhoudt
2.5.2.8.1. de dekkingsbijdrage is het verschil tussen de verkoopprijs en de variabele kosten.
2.5.3. 5.3 Winstberekening
2.5.3.1. 13 hoe hoog zijn de constante kosten van deze onderneming
2.5.4. 5.4 Break - even
2.5.4.1. 14 worm wordt het break even punt berekent
2.5.4.1.1. als de onderneming weet op welke punt de kosten en opbrengsten gelijk zijn aan elkaar kan zij nagaan of het zinvol is dit product te produceren
2.5.4.2. 15. warm wordt veiligheidsmarge berekend
2.5.4.2.1. eens in se zoveel Tijd kan de ondernemer uitrekenen hoever de werkelijke productie en afzet nog verwijderd zijn van het break even punt.
2.5.4.3. 16. vraag of een bedrijf de veiligheidsmarge voor een product mag berekenen
2.5.4.4. 17. control de uitkomst van dit gesprek bij een plaatselijke detaillist.
2.5.5. 5.5 Marketaandeel
2.5.5.1. 18. distributiespreing
2.5.5.1.1. door de distributiespreiding te vermenigvuldigen met de selectie indicator krijg je het marktbereik
2.5.5.2. 19. marketbereik
2.5.5.2.1. door het marktaandeel te vermenigvuldigen met het omzetaandeel krijg je het marktaandeel
2.5.5.3. 20 relatie tussen, sistributiespreiding en marktbereik is , door de distributiespreiding te vermenigvuldigen met de selectie indicator krijg je het marktbereik
2.5.5.3.1. distriebutiespreidng
2.5.5.3.2. marktbereik
2.5.5.4. 21. omzetaandeel
2.5.5.4.1. het omzetaandeel van een bepaald artikel bij de ingeschakelde verkooppunten geeft aan welk deel de omzet van dat artikel uitmaakt van de totale omzet van het betreffende product
2.5.5.5. 22. marktaandeel
2.5.5.5.1. het marktaandeel is de omzet van een bepaalde onderneming of een bepaald artikel artikel, uitgedrukt in een percentage van de totale omzet van alle aanbieders van dat product in de markt
2.5.5.6. 23. relatie tussen
2.5.5.6.1. marketbereik
2.5.5.6.2. omzetaandeel
2.5.5.6.3. marketaandeel
2.5.5.7. 24. marketpotentieel
2.5.5.7.1. is het totaal van de potentiële vraag en de actuele vraag
2.5.5.8. 25. verschill
2.5.5.8.1. omzetaandeel het omzetaandeel van een bepaald artikel bij de ingeschakelde verkooppunten geeft aan welk deel de omzet van dat artikel uitmaakt van de totale omzet van het betreffende product
2.5.5.8.2. afzetaandeel is als je berekening maakt op basis van hoeveelheden in plaats van omzet dan noem je dit afzetaandeel
2.5.5.9. 26 is de stalling juist
2.5.5.9.1. a
2.5.5.9.2. b
2.5.5.9.3. c
2.5.5.9.4. d
2.5.5.9.5. e
2.5.5.9.6. f
2.5.5.9.7. g
2.5.5.9.8. h
2.5.6. 5.6 sleutelbegrippen
2.6. 6. KENGETALEN EN ANALYSE VAN HET BELEID
2.6.1. 6.1 kengetallen
2.6.1.1. 1. welke financieel kengetallen zijn er als het gaat om voorrad
2.6.1.1.1. gemiddelde voorraad
2.6.1.1.2. omzetsnelheid/omloopsnelheid
2.6.1.2. 2. hoe bereken je de gemiddeld voorraad
2.6.1.3. 3. verschill
2.6.1.3.1. omzetsnellheid
2.6.1.3.2. omloopsnelheid
2.6.1.4. 4. hoe bereken ik omzetsnelheid
2.6.1.5. 5. noem de vijf liquiditeitskengetallen
2.6.1.5.1. current ratio
2.6.1.5.2. quick ratio
2.6.1.5.3. nettobedrijfskapitaal
2.6.1.5.4. nettobedrijfskapitaalbehoefte
2.6.1.5.5. nettokas
2.6.1.6. 6. verschill
2.6.1.6.1. quick ratio
2.6.1.6.2. current ratio
2.6.1.7. 7. andere word voor werkkapitaal
2.6.1.7.1. nettobedrijfskapitaal
2.6.1.8. 8. hoe bereken je de nettokas '
2.6.1.9. 9. met welk kengetallen kun je zien of de vlottende activa betaald kunnen worden
2.6.1.9.1. liquiditeitskengetallen
2.6.1.10. 10. wat de liquiditeitskengetallen aan geven
2.6.1.10.1. laat zien in welke in welke mate een onderneming haar lopende betalingsverplichtingen kan voldoen.
2.6.1.11. 11. welke solvabiliteitgengetallen zijn er
2.6.1.11.1. solvabiliteitsverhouding
2.6.1.11.2. vermogensverhouding
2.6.1.11.3. percentage eigen vermogen in het totaal vermogen
2.6.1.12. 12. waarvoor kun je een overschot aan eigen vermogen gebruiken
2.6.1.12.1. Voor investeringen of verbeteringen van het bedrijf
2.6.1.13. 13. hoe bereken je de solvabiliteits verhouding
2.6.1.14. 14. hoe noem je de verhouding tussen vreemd en eigen vermogen
2.6.1.14.1. vermogensverhouding
2.6.1.15. 15. hoe bereken je het percentage het percentage eigen vermogen in totaal vermogen
2.6.1.16. 16. drie soorten rentebiliteitskengetallen
2.6.1.16.1. rentabiliteit van het werkzame vermogen (RTV OF RWV)
2.6.1.17. 17. hoe bereken je de rentabiliteit
2.6.1.18. 18. hoe bereken je de gemiddelde vermogen
2.6.1.19. 19. rentebiiliteit voor een kortere periode dan een jaar berekenen
2.6.1.20. 20. cashflow van een bedrijf
2.6.1.20.1. cashflow stat voor een bundeling van alle in en uitgaande geldstromen binnen een onderneming
2.6.1.21. 21. hoe bereken je cashflow van een bedrijf
2.6.1.22. 22. what is cashflow ratio
2.6.1.22.1. is een berekening op basis van het totaalresultaat van een onderneming
2.6.1.23. 23. waarvoor kun je cashflowprognose gebruiken
2.6.1.23.1. wordt gebruikt om de waarde van een onderneming te bepalen
2.6.1.24. 24. welke drie kengetallen gebruik je als het gaat om debiteuren
2.6.1.24.1. debiteurensaldo
2.6.1.24.2. omloopsnelheid debiteuren
2.6.1.24.3. omlooptijd debiteuren
2.6.1.25. 25. wat is de omloopsnelheid van debiteuren
2.6.1.25.1. geeft aan hoe snel een debiteur tot belang overgaat
2.6.1.26. 26. hoe bereken je de gimmedelde incassoduur
2.6.1.27. 27. welke kengetallen gebruik je als het gaat om krediet
2.6.1.27.1. kreditprijs
2.6.1.27.2. kreditlimiet
2.6.1.28. 28. wat druk je uit met de kredietprijs
2.6.1.28.1. is de som van de kreditkosten uitgedrukt als een percentage van het krediet
2.6.1.29. 29. wat is kredietlimiet
2.6.1.29.1. is het maximumbedrag waarvoor de kredietnemer mag beschikken
2.6.2. 6.2 Distributiekengetallen
2.6.2.1. 30. kies de juiste antwoord
2.6.2.1.1. a
2.6.2.1.2. b
2.6.2.1.3. c
2.6.2.1.4. d
2.6.2.2. 31. is de stelling juist?
2.6.2.2.1. a
2.6.2.2.2. b
2.6.2.2.3. c
2.6.2.2.4. d
2.6.3. 6.3 Bereik en dekking
2.6.3.1. 32. medium bereik
2.6.3.1.1. HET aantal personen dat is geconfronteerd met het medium of de reclameboodschap
2.6.3.2. 33. dekking
2.6.3.2.1. is het aantal personen uit de doelgroep dat je met een bepaald medium bereikt, uitgedrukt in een percentage van die doelgroep
2.6.3.3. 34. verschill
2.6.3.3.1. begrippen bereik
2.6.3.3.2. dekking
2.6.3.4. 35. is het bereik van een medium hoger of lager dan de oplage?
2.6.3.5. 36.
2.6.3.5.1. a, kun je verklaren waarom het bereik voor een adverteerder lager ligt dan die 3.5 miljoen personen
2.6.3.5.2. b. is de dekking lager of hoger dan het bereik
2.6.3.6. 37. conversieverhouding
2.6.3.6.1. is de verhouding tussen het aantal gerealiseerde opdrachten of bestellingen en responses als aanvragen van informatie en verzoeken om een vertegenwoordigerbezoek
2.6.3.7. 38. hoe bereken je kosten per response
2.6.3.8. 39. wat betekent de 149 gerealiseerde gprs in 2020
2.6.3.9. 40. cpm
2.6.3.9.1. cost per mille wordt afgerekend per duizend vertoningen van een advertentie
2.6.3.10. 41. waarom is cpc zo behangerijk voor een bedrijf dat online adverteer
2.6.3.10.1. hierbij worden de kosten per klik van de bezoeker berekend.
2.6.3.11. 42. veschill
2.6.3.11.1. cop
2.6.3.11.2. cps
2.6.4. 6.4 inzicht in het resultaat
2.6.4.1. 43. hoe bereken je terugverdientijd
2.6.4.2. 44. waarom is het handig om de clv te berekenen
2.6.4.2.1. dan weet je of investeringen in klanten rendabel zijn
2.6.4.3. 45. wat betekent vendor reing
2.6.4.3.1. vendor rating is het meten en beoordelen van de prestaties van een leverencier op basis van vooraf vastgestelde criteria
2.6.5. 6.5 verschillenanalyse
2.6.5.1. 46. wat is het verkoopvangverschil
2.6.5.1.1. het verschil tussen de werkelijke verkoopvang en de begrote verkoopvang vermenigvuldigd met de begrote transactiewinst per eenheid
2.6.5.2. 47 hoe bereken je het prijsverschil
2.6.5.3. 48. bezettingsverschill
2.6.5.3.1. dit is het verschil tussen de normale productie en de werkelijke productie.
2.6.6. 6.6 sleutelbegrippen
3. Marketing en communicatie 2.
3.1. 1. Klantgedrag
3.1.1. 1.1 Klantentrouw en klanttevredenheid
3.1.1.1. 1. Klantentrouw
3.1.1.1.1. de trouw van de afnemer aan een product , merk , leverancier op producent.
3.1.1.2. 2. waarom het zo belangrijk is
3.1.1.2.1. een goede klant die een trouwe klant word t, draagt bij aan de omzet en winstgroei van een bedrijf
3.1.1.3. 3. 20/80 regel
3.1.1.3.1. ongeveer 80% van hun omzet uit 20% van hun klanten en 20% van hun omzet uit 80% van hun klanten
3.1.1.4. 4. waarom positieve mond-tot-mondrecelame zo belangrijk is voor je bedrijf
3.1.1.4.1. want slechte ervaring van klanten twee keer zowaar doorverteld wordt dan goede ervaring
3.1.1.5. 5. 5 klanttevredenheidsfactoren
3.1.1.5.1. verwachtingen
3.1.1.5.2. cognitieve dissonantie
3.1.1.5.3. hier en nu perceptie
3.1.1.5.4. kennis van alternatieven
3.1.1.5.5. vergelijkingsprocess
3.1.1.6. 6. cognitieve dissonantie betekent
3.1.1.6.1. de conditie waarin de klant verkeert wanner hij beschikt over een set attitudes en met name kenniselementen en gedragingen die manifest onderling met elkaar in strijd zijn
3.1.1.7. 7. voorbeeld cognitieve dissonantie
3.1.1.7.1. ik heb een product aan een klant verkocht en daarna gat de klant twijfelen
3.1.1.8. 8. consumentisme
3.1.1.8.1. een stroming onder consumenten met als belangrijkste doel het waarborgen en verbeteren van de rechten van de consumenten en het versterken van hun positie als marktpartij
3.1.1.9. 9. 5 manieren om klant tevredenheid te vergroten
3.1.1.9.1. ik moet eerlijk voorlichting geven zodat er geen valse verwachting zijn
3.1.1.9.2. proberen cognitieve dissonantie te verkomen door naar verkoop kaartje te sturen en daarmee hem te feliciteren
3.1.1.9.3. ik lever mijn orders volledig
3.1.1.9.4. ik heb goede retour regeling
3.1.1.9.5. ik geef informatie over product beschikbaarheid
3.1.1.9.6. ik ga soepel om met eventuele beschadigingen
3.1.1.10. 10. waarom alternatieven keuze voor klanten moeilijk maakt
3.1.1.10.1. omdat ze gaan blijven twijfelen welke product het best is terwijl alle producten op elkaar lijken
3.1.1.11. 11. verklijkingsprocessen
3.1.1.11.1. hier mee verklink je de prijs , kwaliteit en mogelijkheden van de aangeboden producten en leveringbetroubaarheid van het aanbiedend bedrijf
3.1.1.12. 12. vendor rating
3.1.1.12.1. leverinciersvergelijking
3.1.1.13. 13. consumentisme betekenis
3.1.1.13.1. een stroming onder consumenten met als belangrijkste doel het waarborgen en verbeteren van de rechten van de consumenten en het versterken van hun positie als marktpartij
3.1.1.14. 14.waarom leveren trouwen klanten geld op. how stimuleer je dat .
3.1.1.14.1. trouw klanten leveren geld op om dat ze blijven komen . je stimuleert diet door klanttevredenheid vergroten
3.1.1.15. 15. waarom bedrijven andere reden geven voor vertrek dan klanten
3.1.1.15.1. bedrijven geven aan dat de vertrekreden vaak te maken heeft terwijl klanten juist de service heel belangrijk vinden
3.1.2. 1.2 Klantenbinding
3.1.2.1. 16. Klantwaarde
3.1.2.1.1. de mening van de klant over de voordelen , eigenschappen en het imago van een bepaalde product, inclusief de relaties met de leveranciers
3.1.2.2. 17. hoe trouwe klanten geld kunne opleveren
3.1.2.2.1. door herhalingsaankoop te doen.
3.1.2.3. 18. drie niveaus van klantenbinding
3.1.2.3.1. 1. financiale binding
3.1.2.3.2. 2. sociale binding
3.1.2.3.3. 3. structurele binding
3.1.2.4. 19. retentie betekenis , waarom het belangrijk is
3.1.2.4.1. hoe je zorgt dat klanten blijven komen
3.1.2.5. 20. hoe kan ik klantenbinding positief beïnvloeden ?
3.1.2.5.1. je moet dan voldoen aan de gebruikerswaarde en emotie dat de klanten krijgen van het product
3.1.2.6. 21. leg besluitvormingsproces uit voor het doen van een aankoop
3.1.2.6.1. alle stappen die een persoon neemt vanaf het moment dat een behoefte opkomt tot en met de gedachte en gevoelens dieziech manifesteren na aankoop of gebruik maken van de aankoop
3.1.2.7. 22. de fase dat voor de verkoper het belangerijkste is
3.1.2.7.1. na de aankop
3.1.2.8. 23. betokens evaluatie van alternatieven
3.1.2.8.1. hier vergelijkt de klant het product met andere gelijksoortlijk product
3.1.2.9. 24. wat is een black box als het gaat om klanten prosess
3.1.2.9.1. als processen niet zichtbaar zijn heet dan black box
3.1.2.10. 25. hoe werk stimuli- respons
3.1.2.10.1. iets dat je gedraag invloed om iets te doen
3.1.2.11. 26. drie soorten aankoopgedrag
3.1.2.11.1. UPO-geddrag
3.1.2.11.2. BPO-gedragen
3.1.2.11.3. RAG-gedrag
3.1.2.12. 27. Aankoopgedrag
3.1.2.12.1. een onderdel van afnemers gedraag dat betrekking heeft op de feitelijk aankoop van producten en de plaats waar en de frequentie waarmee de producten worden gekocht.
3.1.2.13. 30. koopmotief in eigen worden
3.1.2.13.1. de reden waarom je iets wil kopen
3.1.3. 1.3 psychologische gedragsbeinvloeding
3.1.3.1. 31. waarom mensen immateriele behoeften wel degelijk bevredigen
3.1.3.2. 32. perceptieprocess
3.1.3.2.1. je preceptie is de manier waarop je prikkels selecteert verwerkt en integreert tot een ervaring
3.1.3.3. 33. hoe een leerproces tot attitude leidt
3.1.3.3.1. je verwerkt de verkregen informatie tot kennis en gewonte
3.1.3.4. 34. selectieve perceptie
3.1.3.4.1. een verzamel term waarme woordt aangegeven dat mensen niet alle informatie uit hun omgeving willen verwerken en zich daarom niet blootstellen aan alle stimuli en of beperkte aandacht aan besteden
3.1.3.5. 35. voorbeeld van hoe ik een selectieve perceptie toepas
3.1.3.5.1. mischien vind je het stoer om bmw te rijden , dan zal de uitingen die betrekking hebben op BMW meer waarderen dan de eclame van bv Dacia.
3.1.3.6. 36. selectieve interpretatie
3.1.3.6.1. is subjectieve waarrneming en uitleg van feiten , berichten of kenmerken door een individu
3.1.3.7. 37. wat high en low involvement met selectieve interpretatie te maken heeft
3.1.3.7.1. hoge involveert is een sterke mate waarin een individu en specifieke object voor zichzelf relevant acht
3.1.3.7.2. low involvement is een geringe mate waarin een individu een specifieke object voor zichzelf relevant acht
3.1.3.8. 38. twee volbeeld van selectieve herinnering bij mezelf
3.1.3.8.1. ik heb een dure jas gekookt om dat mensen het mooi van mij vinden terwijl het erg duur was
3.1.3.9. 39. voorbeeld van selectieve interpretatie
3.1.3.9.1. als je om je heen maar Bmw ziet rijden en vervolgens in een Renault aankomt zetten , zie je zon persoon als een loser
3.1.3.10. 40, redundantie
3.1.3.10.1. overbodigheid of overtolligheid bij de overdracht van met name schriftelijk informatie
3.1.3.11. 41. voorbeeld van redundantie
3.1.3.11.1. de een heeft veel intrusie om naar sterren te kijken maar de andere heeft helemaal geen intressi in
3.1.3.12. 42. Drie vormen van redundantie
3.1.3.12.1. functional
3.1.3.12.2. dissfunctional
3.1.3.12.3. neutrale redundantie
3.1.4. 1.4 sociologische en economische gedragsbeinvloeding
3.1.4.1. 43. referentiegroep
3.1.4.1.1. een groep mensen die aanzienlijk invloed heeft op de attitudes en met name het gedrag van een bepalde individu , omdat. deze zich met die groep associeert of vergelijkt
3.1.4.2. 44. voorbeeld van omgevingfactoor
3.1.4.3. 45. mijn eigen referentiegroep en waarom ik leuk vind bij dezegroep te horen
3.1.4.4. 46. verschill
3.1.4.4.1. primaire groep
3.1.4.4.2. secundaire groep
3.1.4.5. 47.juist of onjuist waarom
3.1.4.5.1. juist
3.1.4.6. 48. aspiratiegroep
3.1.4.6.1. een referentiegroep waarbij een individu zich graag zou willen aansluiten.
3.1.4.7. 49. willen mensen graag bij een dissociatiegroep. horen
3.1.4.7.1. nee
3.1.4.8. 50. waarom mensen interessant vinden om te weten wie in de quote 500 staan
3.1.4.8.1. omdat voor hun dat een aspiratiegroep is
3.1.4.9. 51. waar de mate van mijn behoeftebevrediging van af hangt
3.1.4.10. 52. besteedbaar inkomen en hoe het tot besteedbaarheid inkomen verhoudt
3.1.4.10.1. wat je kuitkopen is afhankelijk van je beschikbaar of besteedbaar inkomen
3.1.4.11. 53. koopkracht en hoe het to bestedbaarheird inkomen verhoudt
3.1.4.11.1. dit betreft de hoeveelheid geld dat je kunt besteden voor de aanschaf van producten
3.1.4.12. 54. indeling van samenleving in welstandsklassen
3.1.4.12.1. upper - upper
3.1.4.12.2. ;fewer - upper
3.1.4.12.3. upper - middel
3.1.4.12.4. lower - middel
3.1.4.12.5. upper - lower
3.1.4.12.6. Lower - lower
3.1.4.13. 55. overeenkomst tussen gedrag bij bedrijven en mensen
3.1.4.13.1. als bijvoorbeeld een bedrijf nog steeds gehaktmolen gooit is in de ogen van de consumenten een schurk. consumenten kunne dan reageren door geen vlees meer te kopen
3.1.4.14. 56. corporate identity van een bedrijf
3.1.4.14.1. de identiteit van het bedrijf
3.1.4.15. 57. consumentengedrag
3.1.4.15.1. omvvat alee activiteiten van consumenten die direct samenhangen met het verkrijgen van , het gebruiken en het afdanken van producten met inbegrip van de info
3.1.5. 1.5 Caltuurdragers
3.1.5.1. 58. drie kenmerken van cultuur
3.1.5.1.1. cultuur is aangeleerd en wordt overgedragen va generatie op generatie
3.1.5.1.2. cultuur heeft een sterke verbinding
3.1.5.1.3. de caltuur vsn de ene maatschap onderscheidt zich van drie van een van andere gemeenschap
3.1.5.2. 59. caltuur
3.1.5.2.1. cultuur is het geheel van waarden en normen die mensen aan elkaar doorgeven en die normaal gevonden worden
3.1.5.3. 60. drietal kenmerken van nedrelandse cultuur
3.1.5.3.1. het vieren van sinterklaas
3.1.5.3.2. zingen van Wilhelmus op koningsdag
3.1.5.3.3. het kerstfeest met kerstboom
3.1.5.4. 61. drietal kenmerken van Amerikaanse cultuur
3.1.5.5. 62. waarom een bedrijf een bedrijf cultuur heeft
3.1.5.5.1. de cultuur wordt doorgegeven , een sterke verbinding heeft en dat de ene bedrijfscultuur zich onderscheidt van de andere.
3.1.5.6. 63. caltuurdragers
3.1.5.6.1. zaken die de cultuur vertegenwoordigen en daarin een functie vervullen.
3.1.5.7. 64. vier cultuurdragers en licht ze kort uit
3.1.5.7.1. helden
3.1.5.7.2. rituelen
3.1.5.7.3. waarden
3.1.5.7.4. symbolen
3.1.5.8. 65. waarden zijn duurzaam , licht he uit
3.1.5.8.1. dat houdt in dat ze voorlangetermijn gelden en zo min mogelijk schade toebrengen aan mems
3.1.5.9. 66. waarde
3.1.5.9.1. een fundamentele opvatting van mensen en bedrijven die ze willen masseren
3.1.5.10. 67. waar een bedrijf gehanteerde waarden vermeldt
3.1.5.11. 68. waarom zal iemand met milieu hoog in het vaandel heeft geen vlees eten
3.1.5.11.1. omdat het een belangrijke waarde is voor hun
3.1.5.12. 69. waardencongruentietheorie
3.1.5.12.1. is de theory waarbij ervan uigegaan wordt dat er consistente verhouding dient te zijn tussen de waarden die ee individu belangrijk vindt en de waarde die hij aan bepaalde objecten ontleent
3.1.5.13. 70. rituelen
3.1.5.13.1. handleidingen die je verricht tegen de achtergrond van je cultuur
3.1.5.14. 71. Nederlandse rituele
3.1.5.14.1. loningsdag vieren
3.1.5.15. 72. rituele dat je bedrijf hanteer =t
3.1.5.15.1. sporten
3.1.5.16. 73. waarom mensen het nit leuk als er aan rituelen wordt Getrod
3.1.5.16.1. omdat rituele versterk de affectieve binding tussen mensen en als iemand dat weeg neemt voelen ze natuurlijk boos
3.1.5.17. 74. Drie personen die jij een held vindt
3.1.5.17.1. warrenbuffet
3.1.5.17.2. trump
3.1.5.17.3. Jeff bezos
3.1.5.18. 75 . wie is een held in je eigen bedrijf
3.1.5.18.1. ik
3.1.5.19. 76. hoe je helden in je bedrijf vereert
3.1.5.20. 75. symbolen in het bedrijfsleven
3.1.5.20.1. betekenisdragers en hebben betrekking op bedrijven instantie, landen provincie, enzovoort
3.1.5.21. 78. functie van een symbol
3.1.5.21.1. dragen een grote effective band of gevoelsband
3.1.5.22. 79. wat roepen symbol as @, $ bij roepen
3.2. 2. Off-line communicatie
3.2.1. 2.1 communicatie
3.2.1.1. 1. communicatiemix
3.2.1.1.1. defeitelijk inzet , combinatie en afstemming van de communicatie - instrumenten ten behoeve van een specifieke doelgroep door een bepaalde organisatie
3.2.1.2. 2. communicatie
3.2.1.2.1. overdracht van informatie.
3.2.1.3. 3. marketingcommunicatei
3.2.1.4. 4. hoe het communicatieproces vrloopt
3.2.1.4.1. zender
3.2.1.4.2. feedback of response
3.2.1.5. 5. twee manieren dar communicaties plaatsvinden
3.2.1.6. 6. vier voorwaarden goeden communicaties moeten voldoen
3.2.1.6.1. affectieve voorwaarde
3.2.1.6.2. cognitieve voorwaarde
3.2.1.6.3. technische voorwaarde
3.2.1.6.4. interpretatieve voorwaarde
3.2.1.7. 7. coderen en decoderen van communicatiebodschap
3.2.1.7.1. is het verpakken van de boodschap , hoe beter dit gebuurt hoe meer de boodschap opvalt
3.2.1.7.2. decoderen is het uitpakken van de boodschap
3.2.1.8. 8. voorbeeld van non-verbale communicatie
3.2.1.8.1. lichamsdelen, ogen , armen en benen
3.2.1.9. 9. mimiek
3.2.1.9.1. onderdel van je lichaamstaal , net zoals rechtopstaan , de billen draaien , blozen ,zweten.
3.2.1.10. 10. hoe kan ruis zowel intern als extern zijn
3.2.1.10.1. bij interne ruis heeft een ontvanger bv onjuist verwachtingen over een boodschap of heeft hij te weinig voor kennis. bij externe ruis treden er communicatieproblemen op, waaraan de ontvanger weinig kan doen.
3.2.1.11. 11. hoe kan een referentiekader hebben we allemaal
3.2.1.11.1. dat we allemaal door opvattingen , associaties , waarden en normen van waaruit we de wereld om zich heen bekijken
3.2.1.12. 12. hoe een verschil ontstaat in referentiekader
3.2.1.12.1. door onbegrip en mis verstaan
3.2.1.13. 13. hoe AIDA model werkrit
3.2.1.13.1. volgens dit model loopt de klant een aantal stappen voor dat hij tot de koop gaat. aandacht , belangstelling , verlangen m en actie
3.2.1.14. 14. DAGMAR-model
3.2.1.14.1. defining advertising goals for measures advertising results.
3.2.1.15. 15. verschill
3.2.1.15.1. selling in communicatie
3.2.1.15.2. selling out communicatie
3.2.2. 2.2 Reclame
3.2.2.1. 16. vier zaken dat reclame zich op richt
3.2.2.1.1. positionering van je product
3.2.2.1.2. attitudeverandering
3.2.2.1.3. imagoverandering
3.2.2.1.4. gerdagsverandering
3.2.2.2. 17. attitudeverandering, en geef voorbeeld
3.2.2.2.1. bijvoorbeeld dat mesen elke dag hun tanden borsten
3.2.2.3. 18. vier taken van reclame
3.2.2.3.1. contact leggen met de markt
3.2.2.3.2. belangstellenden opwekken voor product of merk
3.2.2.3.3. voorkeur scheppen
3.2.2.3.4. relaties onderhouden tussen klant en adverteerder
3.2.2.4. 19. verschill
3.2.2.4.1. hard sell
3.2.2.4.2. soft sell
3.2.2.5. 20. hard sell , en geef voorbeeld
3.2.2.6. 21, soft sell en geef voorbeeld
3.2.2.7. 22. welke drie zaken zijn van belang bij het onderdel ' belangstelling wekken '
3.2.2.7.1. hard sell
3.2.2.7.2. soft sell
3.2.2.7.3. reclame uiting
3.2.2.8. 23. negen vormen van offline reclame
3.2.2.8.1. themareclame
3.2.2.8.2. actiereclame
3.2.2.8.3. institutionele reclame
3.2.2.8.4. collective reclame
3.2.2.8.5. combinataiereclame
3.2.2.8.6. cooperative reclame
3.2.2.8.7. point of purchase reclame
3.2.2.8.8. verklikkende reclame
3.2.2.8.9. ideal reclame
3.2.2.9. 24. verschill
3.2.2.9.1. thema reclame
3.2.2.9.2. actie reclame
3.2.2.10. 25. display
3.2.2.10.1. een voorwerp als een doos ,bakrek of pop, waarmee producten opvallend en aantrekkelijk worden gepresenteerdê
3.2.2.11. 26. verschill
3.2.2.11.1. below the line activiteiten
3.2.2.11.2. above the line activiteit
3.2.3. 2.3 Marketingcommunicatie- instrument
3.2.3.1. 27. direct marketing
3.2.3.1.1. dialoogmarketing is een vorm van marketing die is gericht op het tot Stand komen van specifieke transactie en/of het verkrijgen en onderhouden van een duurzame ,structurele, directe,relatie tussen ee aanbieder en de afnemer
3.2.3.2. 28. fulfilment
3.2.3.2.1. het afhandelen van traject van respons-en orderverwerking.
3.2.3.3. 29. waarom ik belngrijk vind om de life - time value van me klant te weten
3.2.3.3.1. zodat je weet hoe veel je zaal verdienen aan elke nieuwe klant
3.2.3.4. 30. overeenkomst
3.2.3.4.1. relatiemarketing
3.2.3.4.2. directmarketing
3.2.3.5. 31. overeenkomst tussen
3.2.3.5.1. herhalingsaankoop
3.2.3.5.2. en dat retentie de overdracht is van informatie van het korte naar het lange termijn geheugen
3.2.3.6. 32. JIt
3.2.3.6.1. betekent JUST IN TIME
3.2.3.7. 33. WAAT tip te maken heeft met direct marketing
3.2.3.7.1. hier in gaat het om de kanaalkeuze van de distribute , distributie, de intensiteit en se wijze waarop er met de distribuanten moeten worden omgegaan om just in time te kunnen leveren
3.2.3.8. 34. verchill
3.2.3.8.1. directmail
3.2.3.8.2. een gewone poststuk
3.2.3.9. 35. vijf kanalen van direct marketing
3.2.3.9.1. massmedia
3.2.3.9.2. direct advertising
3.2.3.9.3. direct mail
3.2.3.9.4. telemarketing
3.2.3.9.5. teleshoping
3.2.3.9.6. direct response televise
3.2.3.9.7. webs hoping
3.2.3.9.8. persoonlijk verkoop
3.2.3.10. 36. waarom persoonlijk verkoop bij direct marketing hoort
3.2.3.10.1. omdat het direct face-face is gericht
3.2.3.11. 37. drie nadelen van direct marketing
3.2.3.11.1. de kosten zijn relatief hoog
3.2.3.11.2. onderhoud en opbouw van een database is een prijzige gebeuren
3.2.3.11.3. direct marketing kan heel gemakkelijk weggegooid woorden
3.2.3.12. 38. sales promotion
3.2.3.12.1. dit is een tijdelijke van de prijs - waardeverhunding van een product door een tijdelijk prijsvoorbeeld of verhoging van de waarde .
3.2.3.13. 39. twee voorbeelden van sales promotion
3.2.3.13.1. korting
3.2.3.13.2. extra inhoud
3.2.3.14. 40. handelspromotie
3.2.3.14.1. dit is salespromotie gericht op business to business
3.2.3.15. 41. verschil
3.2.3.15.1. INCENTIVE
3.2.3.15.2. POP-ACTIVITEITEN
3.2.3.16. 42. MATERIAL EN SERVICEMERCHANDISING
3.2.3.16.1. hierbij help de groothandel of detaillist met de schappen presentatie , aanvulling voorraad en schapverzorging
3.2.3.17. 43. drie vormen van consumentpromotie
3.2.3.17.1. sampling/mosters
3.2.3.17.2. waardepunten / spaarsysteemen
3.2.3.17.3. refundactie
3.2.3.17.4. premiums
3.2.3.17.5. wedstrijden en prijsvragen
3.2.3.18. 44. wat is een sampling
3.2.3.18.1. een gratis tegen een zeer lage prijs aangeboden voorbeeld van een product dar oder mogelijke kopers wordt verspreid om kennis te maken met het product.
3.2.3.19. 45. premium geef voorbeeld
3.2.3.19.1. een gratis article dat de organisatie aan de klant versterkt in het kader van een salespromotie actie
3.2.3.20. 46. public relation
3.2.3.20.1. het stelsematig bevorderen van wederzijds begrip tussen een organisatie en haar publieksgroepen
3.2.3.21. 47. voorbeeld van een bedrijf in Nederland met een slechte pr.
3.2.3.22. 48. hoe een slechte PR. ontstaan
3.2.3.22.1. door negatieve comments of reacted
3.2.3.23. 49. negative pr ombuigen naar positive pr
3.2.3.24. 50. free publicity genereren
3.2.3.24.1. berischten te verspreiden die worden overgenomen door de massmedia
3.2.3.24.2. controversie reclamecampagne
3.2.3.24.3. mee doen aan testen die de pers organiseert
3.2.3.24.4. free publicity via internet
3.2.3.25. 51. vocatio- model
3.2.3.25.1. een formula , ontwikkeld door wage, waarin de volgende dwingende stappen moeten worden gezet.
3.2.3.26. 53. drie vormen persoonlijke verkoop
3.2.3.26.1. telemarketing
3.2.3.26.2. huis-aan -huisverkooop
3.2.3.26.3. beurzen en tentoonstellingen
3.2.3.27. 54. sellogram
3.2.3.27.1. een matrix waarbij de productiegenschppen tegenover de affemersbehoefte worden gezet
3.2.3.28. 55, moeilijkste vorm van persoonlijke verkoop
3.2.3.28.1. cold calling
3.2.3.29. 56. hoe het beroep van verkoper in het loop van tijd verandert
3.2.3.29.1. het is meer relatiebeheerder geworden
3.2.3.30. 57. wareroom een verkooper empathie vermogen moet hebben
3.2.3.30.1. omdat het belangrijk is dat je als een verkoper vermogen heeft om zich te verplaatsen in de situatie en beleving van de andere
3.2.3.31. 58. drie mogelijke vormen van een verkoopsgespreek
3.2.3.31.1. standard gesprek
3.2.3.31.2. spontane gesprek
3.2.3.31.3. gefaseerde gesprek
3.2.3.32. 59. Is persoonlijk verkoop het minst direct
3.2.3.32.1. ja
3.2.3.33. 60. doet een vertegenwoordiger aan persoonlijke verkkoop
3.2.3.33.1. ja
3.2.4. 2.4 Winkelcommunicatie
3.2.4.1. 61. enkele vormen van winkelcommunicatie
3.2.4.1.1. artikelpresentatie
3.2.4.1.2. displat
3.2.4.1.3. verpalkkingen
3.2.4.1.4. demonstratie
3.2.4.1.5. winkelwagenreclame
3.2.4.2. 62. wat een display is
3.2.4.2.1. een voorwerp als een doos ,bak ,rek ,of pop waarmee producten opvallend en aantrekkelijk worden gepresenteerd
3.2.4.3. 63. versvhill
3.2.4.3.1. een pop-display
3.2.4.3.2. een pos-display
3.2.4.4. 64. voorbeeld van instore communicatie
3.2.4.4.1. posters displays
3.2.4.5. 65. andere woord voor buitenreclame
3.2.4.5.1. outdoor media
3.2.4.5.2. 67. vier zaken die buiten reclame horen
3.2.4.6. 66, verschill
3.2.4.6.1. een abrii
3.2.4.6.2. een billboard
3.2.4.7. 68. reclame in eigen woonplaats en hoe het komt he juist dat reclame veelvuldige gebruikt word in mijn dorp of stad
3.2.4.8. 69. sponsering
3.2.4.8.1. een activiteit waarbij een instantie materiale, meestal geldelijke, steun verleent aan een organisatie of persoon die een sportieve , artistieke of anderszins voor een bepaald publiek intressnate presentatie verricht in ruil voor vermelding van ten minste de merk naam van de sponsor
3.2.4.9. 70. waarom een bedrijf liever aan sponsoring doen dan donatie
3.2.4.9.1. omdat sponsoring in verhouding meer mensen bereikt
3.2.4.10. 71. drie voorbeeld van sponsoring
3.2.4.10.1. sportsponsering
3.2.4.10.2. caltuursponsering
3.2.4.10.3. televisiesponsering
3.2.4.11. 72. waarom ik goed moet opletten aan wat ik sponsor, problem dat Kunnen ontstan
3.2.4.11.1. want de kans is dan groot dat je niet je doelgroep gaat bereiken
3.2.4.12. 73. themocommunicaie
3.2.4.12.1. communicatie bedoeld voor langeterijnen
3.2.4.13. 74. waarom sponsoring onder themocommunicatie hoort
3.2.4.14. 75. drie voorbeelden van sponsoring in mijn eigen omgeving
3.2.5. 2.5 Marketingcommunicatie- middelen
3.2.5.1. 76. classice vormen van marketingcommunicatie
3.2.5.1.1. advertieren in een krant of tijdschrift
3.2.5.2. 77. doen veel bedrijven oriënteren op de interenet voordat ze aan aankoop voordoen
3.2.5.2.1. ja
3.2.5.3. 78. wat een advortorial is hoe het verschil van advertentie
3.2.5.3.1. een advertentie die wordt gepresenteerd in de stijl van een redactionele tekst heet advertorial.
3.2.5.3.2. advertentie is een boodschap in een gedrukt medium, onderscheiden van het redactiedeel, waarbij de ingenomen ruimte wordt betaald en ingevuld door de adverteerder
3.2.5.4. 79.publiekstijdschriften in mijn omgeving
3.2.5.4.1. AD
3.2.5.4.2. Telegraph
3.2.5.5. 80. drie voorbeelden voor adverteren in een tijdschrift
3.2.5.5.1. publiekstijdschriften
3.2.5.5.2. vaktijdschriften
3.2.5.6. 81. drie vormen van relatiemagazijns
3.2.5.6.1. sponsored magazines
3.2.5.6.2. huisorganen
3.2.5.6.3. nieuwsbrieven
3.2.5.7. 82. een huis aan huisblad en betaal ik abonnement geld daar voor
3.2.5.7.1. een gratis verspreide krant, die op de eerste plaats een advertentiemedium is en daarnaast nog op regionaal, lokaal of wijkniveau nieuws brengt
3.2.5.8. 83. functie van ee commercial
3.2.5.8.1. reclameboodschap via de radio , televisie of via internetkanalen als You Tube
3.2.5.9. 84. non-spot advertising
3.2.5.10. 85. ingridienten die minimaal in de commercial moeten zitten
3.2.5.10.1. humoristische of nostalgische reclame-uitingen
3.2.5.11. 86. huidige commercials dat ik leuk cind
3.2.5.12. 87. drie voordelen van tv-recalme
3.2.5.12.1. combinatie van beeld en reclame
3.2.5.12.2. bereik is hoog zeker tijdens populaire tv programma
3.2.5.13. 88. drie nadelen van tv - reclame
3.2.5.13.1. producteikosten
3.2.5.13.2. moeilijk om te kiezen uit enorme aanbod van zenders
3.2.5.13.3. veel mensen lopen weeg tijdens advertentie
3.2.5.14. 89.is het slim om bioscoopreclame uit te zenden als je jongeren wil bereiken
3.2.5.14.1. ja
3.3. 3. online communicatie
3.3.1. 3.1 online marketingcommunicatie
3.3.1.1. 1, twee onderdelen van marketing communicatie
3.3.1.1.1. electronic advertising en internet advertising
3.3.1.2. 2. electronic advertising
3.3.1.2.1. alle communicatie via elektronische en interactieve media .
3.3.1.3. 3. internet advertising
3.3.1.3.1. online advertising en webvertising
3.3.1.4. 4. hoe is online marketing voortduren aan het veranderen
3.3.1.5. 5. vier factoren van een successfole website
3.3.1.5.1. strategie
3.3.1.5.2. functionaliteit
3.3.1.5.3. onderhoud
3.3.1.5.4. vindbaarheid
3.3.1.6. 6. meer factoren
3.3.1.6.1. het bereik van een website
3.3.1.6.2. het aantal website
3.3.1.7. 7. wat betekent retentie speelt zowel in offline als i online marketingcommunicatie een belangrijke roll
3.3.1.7.1. je wilt graag dat bezoekers je site opnieuw bezoeken en onthouden
3.3.1.8. 8. een lead
3.3.1.8.1. een persoon of organisatie die intrusie in het aanbod van organisatie heeft getoomd door te reageren op een direct -marketing actie of internetactie.
3.3.1.9. 9. vijf doelen van ee website
3.3.1.9.1. verkoopsite
3.3.1.9.2. lead generation
3.3.1.9.3. brandingsite
3.3.1.9.4. publicaties
3.3.1.9.5. informatie
3.3.1.10. 10. landingspagina
3.3.1.11. 11, hoe werk een funnel
3.3.1.11.1. attention
3.3.1.11.2. cosiderartion
3.3.1.11.3. action
3.3.1.11.4. loyaliteit
3.3.1.12. 12. verschill
3.3.1.12.1. push strategie
3.3.1.12.2. pull strategie
3.3.1.13. 13. website usability
3.3.1.13.1. de gebruikersvriendelijkheid van de website.
3.3.1.14. 14. content marketing
3.3.1.14.1. de input van multimedia die voldoende aantrekkelijk moet zijn voor de klant om een goede relatie te krijgen en onderhouden
3.3.1.15. 15. mogelijkheden van contentmarketing
3.3.1.15.1. white papers
3.3.1.15.2. e-books
3.3.1.15.3. infographics
3.3.1.15.4. visuals
3.3.1.15.5. videos
3.3.1.15.6. Foto's
3.3.1.16. 16.infographic
3.3.1.16.1. een plaatje met allerlei gegevens waarop je snel kunt zien hoe bepaalde ontwikkelingen gaan
3.3.1.17. 17. keuze voor video in contentmarketing
3.3.1.17.1. het gaat voortdurend om de vraag wat de klant en kijker wil
3.3.1.18. 18. content dat door de gebruiker zelf is gemaakt
3.3.1.18.1. USER generated content
3.3.1.19. 19. reviews
3.3.1.20. 20. telemarketing
3.3.1.20.1. markting door het gebruik te maken van telefoens
3.3.1.21. '21, waar moet e-mailmarketing toe leiden
3.3.1.21.1. kostenbesparing
3.3.1.21.2. acquisitie en retentie
3.3.1.22. 22. mobile marketing'
3.3.1.22.1. maakt gebruik van mobiele applicaties zoals de mobiele telefoon , PDA en de iPhone. Het is een integratie van ontwikkelingen gaande
3.3.1.23. 23. hoe mobile marketing zich ontiwikket
3.3.1.23.1. door de goeie van de internaten
3.3.1.24. 24. hoe google de marketingdeskundigen op weg help
3.3.1.24.1. met hoe mobiel onze waardepropositie verandert
3.3.1.24.2. wan de impact van mobiele op onze online aanwezigheid is
3.3.1.24.3. hoe we een mobile een plek in de organisatie geven
3.3.1.24.4. hoe we onze marketing mobile maken
3.3.1.24.5. wat we voor onze tablet doel groep doen
3.3.1.25. 25. online advertising
3.3.1.25.1. alle reclame via de internate.
3.3.1.26. 26. zes vormen van online advertising
3.3.1.26.1. display advertising
3.3.1.26.2. video advertising
3.3.1.26.3. rich media advertising
3.3.1.26.4. realtime bidding
3.3.1.26.5. retargeting
3.3.1.26.6. native advertising
3.3.1.27. 27. affiliate marketing
3.3.1.27.1. marketing waarbij een websitebezoekrs ee bezoek brengt aan de affiliate. Deze verbindt door met de webshop , waardoor er een product of dienst kan worden gekocht. De affiliate krijgt hiervoor commissie van de webshop
3.3.1.28. 28. native advertising
3.3.1.28.1. de communicatie tussen merken en volgers via social media .
3.3.1.29. 29. virale marketing
3.3.1.29.1. zorgt voor grotere naamsbekendheid en geeft de merkbeleving van een product of dienst een impuls door het neerzetten van een goede boodschappen
3.3.1.30. 30. social media die met terugval te maken heeft
3.3.1.31. 31. een app
3.3.1.31.1. een kleine applet is een klein programma geleverd op het web
3.3.2. 3.2 social media
3.3.2.1. 32. wat is social media
3.3.2.1.1. vormen van platforms waar gebruikers elkaar ontmoeten en informatie uitwisselen.
3.3.2.2. 33.verchill
3.3.2.2.1. paid
3.3.2.2.2. earned
3.3.2.2.3. owned media
3.3.2.3. 34. twee fotosite
3.3.2.3.1. faseboek
3.3.2.3.2. instagram
3.3.2.4. 35. volg betekenis .
3.3.2.4.1. een variant op het blog waarbij de inhoud voornamelijk tekst is
3.3.2.5. 36. wat izijn likes
3.3.2.5.1. hier aan kun je aangeven dat je iets leuk vindt
3.3.2.6. 37. verschill
3.3.2.6.1. facebook en
3.3.2.6.2. linkedin
3.3.2.7. 38. waarom zijn het meeste volgers tussen de 11 en 27 zijn
3.3.2.8. 39. verschill
3.3.2.8.1. blog
3.3.2.8.2. vlog
3.3.3. 3.3 jouw bedrijf en social media
3.3.3.1. 40. drie zaken dat social media positieve effect heeft voor je bedrijf
3.3.3.1.1. imago
3.3.3.1.2. de naamsbekendheid
3.3.3.1.3. beereikbatrheid
3.3.3.2. 41. wan kan je bedrijf via socialmedia doen voor je klanten
3.3.3.2.1. relaties met de klanten behouden
3.3.3.2.2. luisteren naar de klant
3.3.3.2.3. initiërende functie spelen op de nettent
3.3.3.3. 41. webcare
3.3.3.3.1. het opsporen van klachten via internat en social media en er een adequaat antwoord op geven
3.3.3.4. 43 crowdsourcing
3.3.3.4.1. het benaderen van een grote groep klant via social media en/of internet met als doel mee te denken over een te ontwikkelen of ontwikkeld product of dienst
3.3.3.5. 44. klantwaarde
3.3.3.5.1. de customer value is de mening van de klant over de voordelen, eigenschappen en imago van een bepaalde product, inclusief de relaties met de toeleverencier.
3.3.3.6. 45. waarom het belangrijk is om mensen te motiveren voor je bedrijf of productie
3.3.3.7. 46. wat je zeker niet met social media moet doen
3.3.3.7.1. niet te snel of niet alle tijden te reageren .
3.3.3.8. 47. corporate magazine
3.3.3.8.1. een door de organisatie of onderneming uitgegeven magazine gericht op het promoten van de eigen organisatie of onderning
3.3.3.9. 48. drie meetinstrument voor socialmedia
3.3.3.9.1. conversioratio
3.3.3.9.2. versterkingsratio
3.3.3.9.3. aaplausratio
3.3.3.9.4. economische
3.3.3.10. 49, applausratio
3.3.3.10.1. betreft het aantal likes of favorieten per post of tweet
3.3.3.11. 50 verschill
3.3.3.11.1. persoonlijk profie
3.3.3.11.2. bedrijfacccount
3.3.3.12. 51. CRM-system
3.3.3.12.1. ie een wijze van ondernemen die he vervullen van individuele klantenswensen centraal stelt
3.3.3.13. 52. is een content provider een software onderneming die de beschikbaarheid van contentent voor multiemedia voor mijn rekening meent
3.3.3.13.1. nee het is een leverancier van informatie en diensten op het internet
3.3.3.14. 53. is crossmarketing het gebruikmaken van meerdere mediakannen door een berijf
3.3.3.14.1. jA
3.3.3.15. 54. POST-model
3.3.3.15.1. P
3.3.3.15.2. O
3.3.3.15.3. S
3.3.3.15.4. T
3.3.4. 3.4 Digitaal marketing
3.3.4.1. 55. zoekenmachinemarketing
3.3.4.1.1. SEARCH engine marketing
3.3.4.2. 56. drie hoofd onderdelen zoekenmarketingmachine
3.3.4.2.1. search engine optimisation
3.3.4.2.2. search engine advertising
3.3.4.2.3. search engine positioning
3.3.4.3. 57. functie van ziekenmarketing machine
3.3.4.3.1. zorgen dat je webstie snel op google vinbaar is door de gene die daarop opzoek is.
3.3.4.4. 58 wat betekent PPC
3.3.4.4.1. pay per click
3.3.4.5. 59. de werking van SEP
3.3.4.5.1. dit is de positie die een website heeft op de google ranking. hoe hoger de positie i s, hoe eerder de website wordt opgemerkt en aangeklikt
3.3.4.6. 60. 4-R model zoekenmachinemarketing
3.3.4.6.1. retentie
3.3.4.6.2. relevantie
3.3.4.6.3. reactie en rendementen
3.3.4.6.4. rich
3.3.4.7. 61. realtime search
3.3.4.7.1. is het koppelen van gezochte woorden aan recente content die bv ingebracht is op myspace, faceboo en twitter.
3.3.4.8. 62. viral marketing
3.3.4.8.1. zorgt voor grotere naamsbekendheid en geeft de merkbeleving van een product of dienst een impuls door het neerzetten van een goede boodschappen
3.3.4.9. 63. twee vormen van online advertising
3.3.4.9.1. social media advertising
3.3.4.9.2. online video advertising
3.3.4.10. 64. de grootste SEO speler in Nederland
3.3.4.10.1. google
3.3.4.11. 65. wat google onder andere aan biedt
3.3.4.11.1. google Edward
3.3.4.11.2. google local
3.3.4.11.3. google shopping
3.3.4.12. 66. in game-advertentie
3.3.4.12.1. advertising in een online of offline game
3.3.4.13. 67. glocalization
3.3.4.13.1. of globalisation is een staragie waarbij producten wereldwijd gestandaardiseerd worden aangeboden , zo nodig met beperkte aanpassingen aan de behoeften of wensen van lokale afnemers
3.4. 4.. Service
3.4.1. 4.1 customer service plan
3.4.1.1. 1. kenmerken van customer service
3.4.1.1.1. leveringsbetrouwbaarheid
3.4.1.1.2. individuele aangepaste producten \
3.4.1.1.3. goede kwaliteit van producten en diensten
3.4.1.1.4. goede nazorg
3.4.1.1.5. de lead time
3.4.1.1.6. de servicegraad
3.4.1.2. 2. vier factoren van servicegraad van een organisatie
3.4.1.2.1. gemak waarmee de klant een order kan doen of een afspraak voor een dienst kan maken
3.4.1.2.2. duidelijk leveringsconditie
3.4.1.2.3. betroubaarheid
3.4.1.2.4. optreden bij onderhoud en defecten
3.4.1.3. 3. lead time
3.4.1.3.1. de tijd tussen het plaatsen van een order door de klant en het moment dat het product geleverd wordt
3.4.1.4. 4. vijf stappen van evaluatie en contolefase
3.4.1.4.1. controller de uitvoering van procedures
3.4.1.4.2. meet doelstelling
3.4.1.4.3. doe het klanttevredenheidsonderzoek
3.4.1.4.4. bewaak de kosten
3.4.1.5. 5. kosten dat je te maken krijgt bij service elementen
3.4.1.6. 6. drie service elementen
3.4.1.6.1. a. voor de kop
3.4.1.6.2. b. tijdens de koop
3.4.1.6.3. c. na de koop
3.4.2. 4.2 klachten en garantieprocessen
3.4.2.1. 7. klachten en garantie
3.4.2.1.1. een klacht is een uiting van ontevredenheid
3.4.2.1.2. garantie betekent dat de aanbieder zich voor een vastgestelde periode garant stelt voor gebreken met betrekking tot het aangeboden product
3.4.2.2. 8. hoe klanten hun klachten kunnen indienen
3.4.2.2.1. persoonlijk naar de bedrijf gaan of bellen
3.4.2.3. 9. vier manieren om garantie te geven
3.4.2.3.1. het laten keuren van een product door een onafhankelijke organisatie , zoals Kema of TNO
3.4.2.3.2. het geven van garantie voor bepaalde onderdelen van het product
3.4.2.3.3. het geven van garantie op het hele product
3.4.2.3.4. het geven va garantie op gerepareerde producten
3.4.2.4. 10. waar je moet opletten bij het faststellen van de garantietermijnen
3.4.2.4.1. welke garantie kun je bieden
3.4.2.4.2. wat is voor jouw productsoort een redelijke en gebruikelijk garantie termijnen
3.4.2.4.3. kan de klant garantie bijkopen als hij dat wilt
3.4.2.4.4. garantiebepalingen worden schriftelijk vastgelegd.
3.4.2.5. 11. wat is product recall
3.4.2.5.1. het terughalen van producten naar de fabrikant in verband met geconstateerd gebreken
3.4.3. 4.3 kwaliteit
3.4.3.1. 12 keurmerk en kwaliteit vormen
3.4.3.1.1. een keurmerk is een collectief merk dat als extra onderscheidingsteken is vermeld op producten
3.4.3.1.2. een kwaliteitorm in het niveau van kwaliteit dat men wil bereiken
3.4.3.2. 13. vier fase van integrale kwaliteitszorg
3.4.3.2.1. normstelling
3.4.3.2.2. beoordeling
3.4.3.2.3. beheersing
3.4.3.2.4. kwaliteitsborging
3.4.3.3. 14. kwaliteitsbeheersing'
3.4.3.3.1. is het totaal van operationele technieken en activiteiten die worden aangewend om aan de kwaliteitseisen te voldoen
3.4.3.4. 15. drie soorten keurmerk
3.4.3.4.1. kema keur
3.4.3.4.2. komo
3.4.3.4.3. FSC
3.4.3.4.4. ENERGIABEL
3.4.3.5. 16. twee soorten normeringssysteem
3.4.3.5.1. ISO voor allerlei producten en diensten
3.4.3.5.2. HACCP voor levensmiddelen
3.4.3.6. 17. hoeveel specifieke Nederlandse normen zijn er momentel
3.4.3.6.1. 1500
3.4.3.7. 18. CCPs
3.4.3.7.1. het betekent kritische Beheerspunten
3.4.3.8. 19. drie soorten kwaliteit van diensten en geef bij iedere soort een voorbeeld
3.5. 5.. WET en gedrag code
3.5.1. 5.1 Begrippen
3.5.1.1. 1.verschil
3.5.1.1.1. recht
3.5.1.1.2. wet
3.5.1.2. 2. gedragscode
3.5.1.2.1. een gedragscode is een beschrijving van de normen en waarde voor het gedrag an bepaalde beroepen of in bepaalde organisaties
3.5.1.3. 3. waar heb je recht op als iemand een rechtmatige daad pleegt waardoor jij schade hebt
3.5.1.3.1. onrechtmatige daad
3.5.2. 5.2 Rechtn
3.5.2.1. 4. juist on niet
3.5.2.1.1. a
3.5.2.1.2. b
3.5.2.1.3. c
3.5.2.1.4. d
3.5.2.2. 5. betekenis autersrcht
3.5.2.2.1. auteursrecht geldt voor boeken , films, schilderijen, fotos en sieraden.
3.5.2.3. b. wanner er sprake is er van
3.5.2.3.1. als iemand iets geschreven of gemaakt heeft
3.5.2.4. c. waarom hoef ik niet voor auteursrecht Niet te vragen
3.5.2.4.1. het ontstaat automatisch auteursrecht
3.5.2.5. 6.
3.5.2.5.1. portrecht
3.5.2.5.2. het is moeilijk voor politie om zich te beroepen op het portretrecht
3.5.2.5.3. waarom mag je Noet zomaar iemand te schande zetten
3.5.2.6. 7.
3.5.2.6.1. merk
3.5.2.6.2. merkenrecht
3.5.2.6.3. geld merken recht ook voor logos
3.5.2.7. 8. octriooirecht
3.5.2.7.1. door er octrooi of patent op aan te vragen kun je ervoor zorgen dat het product niet volgende week wordt gemaakt
3.5.2.8. 9.melke andere rechten heeft domeinnamrecht te maken
3.5.2.8.1. mediarechten
3.5.2.8.2. domein naam market recht
3.5.2.8.3. handelsnaam recht
3.5.2.8.4. contractenrechten
3.5.2.8.5. databankrechten
3.5.2.9. 10. drie voorbeelden van hoe een medewerker met contractenrecht te maken kan krijgen
3.5.2.9.1. als klant iets koopt en je dus een koopovereenkomst sluit met een klant
3.5.2.9.2. je iets koopt bij een fabrikant
3.5.2.9.3. je een reclamebureau een reclamecampagne laat maken
3.5.2.9.4. je een offerte krijgt van een drukker die folders voor jou maakt
3.5.3. 5.3 wetten
3.5.3.1. 11 wat regelt de wet bescherming persoonsgegevens
3.5.3.1.1. regelt ter bescherming van de privacy wat er allemaal wel en niet mag met persoonsgegevens
3.5.3.2. 12. wat medewerkers mogen doen als ze niet eens zijn met wat de brief met hun gegevens doet
3.5.3.2.1. klacht indienen bij het college bescherming persoonsgegevens (cap)
3.5.3.3. 13. waarom de overheid de wet op de kansspelen ingevoerd
3.5.3.3.1. omdat mee doen aan een kansspel brengt risicos met zich mee
3.5.3.4. 14. digitale communicatie
3.5.3.4.1. is de discipline waarmee de marketdoelstellingen van eenondernemingen worden gerealiseerd via online en interactive media, kanalen en concepten
3.5.3.5. 15. drie voorbeelden van regels in telecommunicatiewet
3.5.3.5.1. alle informatie gebruiken voor het doel waarvoor deze informatie is versterkt
3.5.3.5.2. informatie vertrouwelijk behandelen
3.5.3.5.3. gebruiker moeten ook weten risicos zij lopen en hoe het bedrijf die risicos tegengaat
3.5.3.6. 16. Bel - me - niet register
3.5.3.6.1. voor het opslaan en verwerken van de informatie die telemarketingbedrijven verzamelen
3.5.3.7. 17. drie voorbeeld van misleidende verkoop
3.5.3.7.1. in reclame zeggen dingen die niet waar zijn
3.5.3.7.2. in de prijs die alle extra kosten verzwijgen waardoor de totaalprijs hoger is dan je verwacht
3.5.3.7.3. geen reclame maken van producten die niet beschikbaar zijn
3.5.3.8. 18.
3.5.3.8.1. a. drie voorbeelden van een gebrek waarbij productaansprakelijkheid geldt
3.5.3.8.2. b. drie voorbeeld van gevallen waar productaansprakelijkheid niet geldt
3.5.4. 5.4 ORganisatie
3.5.4.1. 19. met welke organisatie heb je toemaken als je prijsafspraak wilt maken een concurrent
3.5.4.2. 20. hoeveel leden heeft BUMA/stema
3.5.4.2.1. 21000
3.5.4.3. 21. wat de organisatie Sena doet
3.5.4.3.1. regelt op de basis van de wet op de naburige rechten de vergoedingsrechten en voor openbaar gebruik van muziek van alle artiesten en platenproducenten
3.5.4.4. 22. hoeveel leden de DDMA heeft
3.5.4.4.1. 270 leden
3.5.4.5. 23. wat de stichting Reclame Code doet
3.5.4.5.1. een regeringsorgaan van producenten en consumentenorganisatie op het gebied van reclame en marketing , waarin algemene en speciale codes voor goederen en diesten zijn opgenomen , waarvan de controle via klacht is opgedragen aan de reclame code commissie en in hoger beroep aan het college van beroep
3.5.4.6. 24. wat creative commons dot.
3.5.4.6.1. is een americanse project dat zich richt op het bevorderen van zogenaamde open inhoud
4. Nederland
4.1. 1hour 45minute
4.1.1. Instructie
4.1.1.1. Hoe je een online cursus maakt
4.1.1.1.1. 1. Vastleggen om een cursus te maken
4.1.1.1.2. 2. Kies een rendabel idee
4.1.1.1.3. 3. Test je idee
4.1.1.1.4. 4. Maak een cursus overzicht
4.1.1.1.5. 5. Maak een cursus inhoud
4.1.1.1.6. 6. Zet je cursus online op udemy
4.1.1.1.7. 7. Een prijs instellen voor je cursus tussen de 50 -100 euro
4.1.1.1.8. 8. Vind studenten voor je cursus van af je facebook profiel
4.1.1.1.9. 9. Start je cursus
5. Duits
5.1. 2 hours
6. Rekenen
6.1. 1hour 30minute
6.2. Deel 2
6.2.1. Kommagetallen en negetieve getalen
6.2.1.1. Kommagetallen afronden
6.2.1.2. Kommagetalen en breuken
6.2.1.3. Negatieve getallen
6.2.2. Schaal en procenten (met reken machine)
6.2.2.1. Schaal
6.2.2.2. Procenten met rekenmachine
6.2.3. Meer maten en figuren
6.2.3.1. Geheugencapaciteit
6.2.3.2. Hoeken
6.2.3.3. Snelheden
6.2.3.4. Figuren
6.2.4. Informatie en patronen
6.2.4.1. Informatie
6.2.4.2. Patronen
6.3. New Topic
7. Burgeschap
7.1. 1hour 30minute
8. Living and working in Europe
8.1. 2 lessons 2 hours
8.1.1. Persanol Dicision making
8.1.1.1. 1. Problem
8.1.1.1.1. Vacation
8.1.1.2. 2. Choices
8.1.1.2.1. Ethiopia
8.1.1.2.2. Israel
8.1.1.2.3. China
8.1.1.2.4. America
8.1.1.3. 3. Consequence
8.1.1.3.1. Ethiopia
8.1.1.3.2. Israel
8.1.1.3.3. China
8.1.1.3.4. America
8.1.1.4. 4. Values
8.1.1.4.1. I meet my grand mother
8.1.1.4.2. I meet people who are good at business
8.1.1.4.3. I get to experience the growth of china
8.1.1.4.4. I get to go to the most powerful country in the world
8.1.1.5. 5. FEELINGS
8.1.1.5.1. New Topic
8.1.1.6. 6. MORE INFO
8.1.1.7. 7. WHO CAN HELP
8.1.1.8. 8. DECISION
8.1.1.9. 9. ASSESS DECISSION
8.2. Smart goal Smart Report
8.2.1. Help children make a better decision about their opleiding.
8.2.2. Specifice
8.2.2.1. Make a blog of Graduated students who have succeeded after finishing mbo or HBO
8.2.2.1.1. Who
8.2.2.1.2. What
8.2.2.1.3. Where
8.2.2.1.4. When
8.2.2.1.5. Which
8.2.2.1.6. Why
8.2.3. Measurable
8.2.3.1. Make one documentary video each month and 12 in a year. We will know we achieved our goal if we are able to make 12 videos for 12 opleidingen by the end of 2019
8.2.4. Achievable
8.2.4.1. The videos will be outsourced to camera crues or to studenten who are doing opleiding richting media and becouse the school already has connection with students its is easily achivable
8.2.5. Realistic
8.2.5.1. Due to increasing digitalization, the cost of making videos has dramatically decreased and also less time is needed than before becouse of various new technologys
8.2.6. Time bound
8.2.6.1. 2019-2020 12 videos
8.3. Orientation living abroad
8.3.1. 1. New york
8.3.1.1. Accomodation
8.3.1.2. Banking
8.3.1.3. Medical insurance
8.3.1.4. Making friends
8.3.2. 2. Den Helder
8.3.2.1. Language
8.3.2.2. Visa/workpermit
8.3.2.3. Internate/cellphone
8.3.2.4. Transport
8.3.2.5. Medical insurance
8.3.2.6. Banking
8.3.2.7. Cityhall/ gemetee
8.3.2.8. New Topic
9. Marketing
9.1. 2 lessons 2hour 30 minutes
9.1.1. Question 1
9.1.1.1. Examin the factors that might affect KFMs channels oslf distribution
9.1.1.1.1. 1. As a small oparation
9.1.1.1.2. 2. As it expands in the UK
9.1.1.1.3. 3. As it comes abroad
9.1.1.2. Which channel of distribution would you afvise KFM to use ? Explain your answer
9.1.1.2.1. I would advise them to learn the customers as early as possible and try as much as possible to distribute it themselves to the retail stores as they will make more profit.
9.1.2. Question 2
9.1.2.1. Identify the channels of distribution for music reffered to in the article
9.1.2.1.1. Through retail
9.1.2.2. Analyse the possible responses of a small uk based record shop/cd retailing business to the information in the article
9.1.2.2.1. After treading the article the retail stores will be aware that their in one of the biggest market for cds that is still holding strong but they will also feel the threat that is facing them by the increasing digital sells. That will make them to start getting prepared the new customer test for online products.
9.1.3. Case study
9.1.3.1. 1. Identify the distribution channels
9.1.3.1.1. 1. Currently used by Matrix Mobiles
9.1.3.1.2. 2. Under consideration by Matrix Mobiles
9.1.3.2. 2. Explain two reasons why finding the most suitable methodbof distribution is so important for Matrix Mobiles
9.1.3.2.1. 1. They have to make sure they can afford it.
9.1.3.2.2. 2. Choosing the right location is the difference between going bunkrupt or being successful when setting up a retail store. So they have to make the right dicision.
9.1.3.3. 3. Examine the factors influencing Matrix Mobiles decision to open a shop
9.1.3.3.1. The findings and research of the company that did the research.
9.1.3.4. 4. Discuss whether Matrix mobile should open its own shop
9.1.3.4.1. No. Becouse according the research it
9.1.4. DISTRIBUTION PLAN
9.1.4.1. WOOD WORK
9.1.4.1.1. Selecting
9.1.4.1.2. Managing
9.1.4.1.3. Evaluating
9.1.4.2. ONLINE COURSES
9.1.5. what does advertising mean
9.1.5.1. he activity or profession of producing advertisements for commercial products or services
9.1.6. four tasks of advertising
9.1.6.1. identifying brands
9.1.6.2. persuesion
9.1.6.3. competitive pricing
9.1.6.4. demand
9.1.7. aspects
9.1.7.1. content
9.1.7.2. conversion
9.1.7.3. presence
10. Marketing en communicatie 1.
10.1. 1. Marketing
10.1.1. 1.1 Ontstaat van Marketing
10.1.1.1. 1. Het woord Marketing
10.1.1.1.1. Marketing omvat alle activiteiten verricht door ruilsubjecten, die erop gericht zijn om ruiltransacties te bevorderen, te vergemakkelijken en te bespoedigen.
10.1.1.2. 2. Reclames zien
10.1.1.2.1. Ik vind het irritant wanneer het te vaak is gedaan vooral door email maar ik vind het leuk.
10.1.1.3. 3. Reclame die heel veel indruk op me heeft gemaakt
10.1.1.3.1. ja heel lang geleden , een reclame over een bed
10.1.1.4. 7 en 8. Stadia dat Marketing is ontstaan
10.1.1.4.1. productieorientatie 1850-1900
10.1.1.4.2. Productorientatie rond 1900
10.1.1.4.3. verkooporientaie 1900-1950
10.1.1.4.4. Marketorientatie vanaf 1950
10.1.1.4.5. Maatschappelijke marktorientatie vanaf 1975
10.1.1.5. 9. Verchil Producteiorientatie en produjctorientatie .
10.1.1.6. 10. ontstaan van reclames en advertentei
10.1.1.6.1. stadium Verkooporientatie 1900-1950
10.1.1.7. 11. Betekenis MVO
10.1.1.7.1. maatschappelijk verantwoord ondernemen
10.1.1.8. 12. Andere woord voor segmenten
10.1.1.8.1. doelgroepen of delen van de markt
10.1.1.9. 13. Niveaus van Marketing
10.1.1.9.1. Macro ,meso en micro
10.1.1.10. 14. vul in Macromarketing , Mesomarketing, Micromarketing
10.1.1.10.1. 1. macromarketing
10.1.1.10.2. 2. macromarketing
10.1.1.10.3. 3. mesomarketing
10.1.1.10.4. 4. microeconomics
10.1.1.10.5. 5. microeconomics
10.1.2. 1.2 Soorten Marketing
10.1.2.1. 15. Business marketing
10.1.2.1.1. dit is het marketen van producten en diensten van bedrijven naar bedrijven
10.1.2.2. 16. Andere woord van Business marketing
10.1.2.2.1. B2B
10.1.2.2.2. industrial marketing
10.1.2.3. 17. Consummenten marketing
10.1.2.3.1. Dit is het marketen van producten en diensten van bedrijven naar particulieren.
10.1.2.4. 18. Voorbeeld van consument marketing
10.1.2.4.1. Albert Heijn die reclame thuis stuurt
10.1.2.5. 19. Ander woord voor detaillistenmarketing
10.1.2.5.1. handelsmarketing
10.1.2.6. 20. Dienst Betekenis
10.1.2.6.1. het verkoop van een kennis of ervaring dat men opgebouwd heeft
10.1.2.7. 21. juste antwoord
10.1.2.7.1. a. winkelier
10.1.2.7.2. b. wel
10.1.2.7.3. c. niet
10.1.2.8. 22. juist on niet
10.1.2.8.1. a. juist
10.1.2.8.2. b. onjuist. fabrikanten letten wel op de belangen van consumenten tijdens prijs opstellen
10.1.2.8.3. c. Juist
10.1.2.8.4. d. onjuist . winkels bieden ook wel verschillende diensten voor hun klanten
10.1.2.9. 23. Detail handelsmarketing
10.1.2.9.1. RETAILMARKETING
10.1.2.10. 24. Atmospherics in een winkel betekenis
10.1.2.10.1. de manier waarop klanten de sfeer in een winkel beleven.
10.1.2.11. 24. voorbeelden van overheidsinstellingen
10.1.2.11.1. gemeente
10.1.2.11.2. uwv
10.1.2.11.3. Duo
10.1.2.11.4. belastningsdienst
10.1.2.12. 25. wat is not for profit marketing
10.1.2.12.1. dit betekent dat de bedrijf niet opzoek is naar winst. meestal zijn ze een goeden doel organisaties maar het is wet private
10.1.2.13. 27. voorbeeld geven
10.1.2.13.1. Een persoon die ziekself promoot door marketing
10.1.2.13.2. b. Een marketingscampagne voor een idee
10.1.2.13.3. c. marketing van een dienst
10.1.2.13.4. d. marketing van producten
10.1.2.14. 28. E- marketing
10.1.2.14.1. betenkent het marketten van producten door het gebruiken van de internaten
10.1.2.15. 29. content marketing
10.1.2.15.1. BETEKENT marketen door het gebruiken van blogs en artikelen op een website
10.1.2.15.2. en manier om relaties met klanten aan te gaan en te onderhouden met behulp van multimedia .
10.1.2.16. 30. direct marketing
10.1.2.16.1. nieuwsbrief
10.1.2.16.2. email
10.1.2.16.3. telefoon
10.1.2.16.4. door to door
10.1.2.17. 31. welke marketing vorm maak je gebruik van call center
10.1.2.17.1. telemarketing
10.1.2.18. 32 . cold calling
10.1.2.18.1. Het opbellen van onbekende klanten om je \pruct of dienst te verkopen
10.1.2.19. 33. Relatie marketing
10.1.2.19.1. IS het commercialiseren van het relatie die je met een persoon of bedrijf hebt
10.1.2.20. 34. Experience marketing
10.1.2.20.1. betekent dat je het klant zelf laat het product of dienst ervaart
10.1.2.21. 35. juist antwoord
10.1.2.21.1. a. lange termijn
10.1.2.21.2. b. langer dan een jaar
10.1.2.21.3. c. verkoopbevordering
10.1.2.21.4. d. gedrag
10.1.2.22. 36. de vier p"s van de marketingmix
10.1.2.22.1. place
10.1.2.22.2. prijcs
10.1.2.22.3. product
10.1.2.22.4. proomotie
10.1.2.23. 37. WElke twee p's zie je extra binnen de retailmix
10.1.2.23.1. presentatie en personeel
10.1.2.24. 38. Productmix
10.1.2.24.1. is alles wat marketing inhoud om successful je doel als een marketer te bereiken
10.1.2.25. 39. de zeven onderdelen van productmix
10.1.2.26. 40. factoren dat je moet oplette met heitoestellen van prijs
10.1.2.26.1. costen
10.1.2.26.2. vraag
10.1.2.26.3. concurrentie
10.1.2.27. 41. wat staat er in het communicatiebeleid
10.1.2.27.1. promotie
10.1.2.27.2. producten
10.1.3. 1.3 Marketing en Communicatiebeleid
10.1.3.1. 42. waarom groei belangrijks is als doelstelling voor bedrijven
10.1.3.1.1. om zoveel continuïteit als winst t krijgen
10.1.3.2. 43. zeven stappen van het marketings beleid
10.1.3.2.1. 1. missie bepalen
10.1.3.2.2. 2. doelstelling omschrijven
10.1.3.2.3. 3. situatieanalyse ( externe en interne analus
10.1.3.2.4. 4. SWOT- analyse
10.1.3.2.5. 5. keuze en uitwerking stragische opties
10.1.3.2.6. 6. implimentatie
10.1.3.2.7. 7. Evaluatie
10.1.3.3. 44. missie van een bedrijf
10.1.3.3.1. hier in geeft de organisatie aan wat zij eigenlijk wil zijn
10.1.3.4. 45. verschil tussen een externe en interen analyse
10.1.3.4.1. externel
10.1.3.4.2. intern
10.1.3.5. 46. swot
10.1.3.5.1. engels
10.1.3.5.2. nederlands
10.1.3.6. 47. vier concurrentie strategie van porter
10.1.3.6.1. cost leader
10.1.3.6.2. differentiator
10.1.3.6.3. focus cost leader
10.1.3.6.4. focus differentiator
10.1.3.7. 48. marketing audit.
10.1.3.7.1. Een marketing audit is een uitgebreid , systematische , bij voorkeur onafhankelijk en periodiek terugkerend grondige doorlichting en evaluatie van de marketingfictie en activiteiten van een organisatie .
10.1.4. 1.4 Sleutelberippen
10.2. 2. Product
10.2.1. 2.1 Product
10.2.1.1. 1. Begrip product
10.2.1.1.1. een product is het geheel van materieel en immatereriele eigenschapen van een goed of dienst.
10.2.1.2. 2. dienstencontinuum
10.2.1.2.1. het diestencontinuum is een schaal waarmee wordt geaccentueerd dat het product of het aanbod van organisaties zelden uitsluitend uit goederen of diensten bestaat.
10.2.1.3. 3. voorbeeld dienstencontinuum
10.2.1.3.1. restaurant
10.2.1.4. 4. drie symbolische eigenschapen van producten
10.2.1.4.1. NIET- TESTBAARE eigenschapen
10.2.1.4.2. status
10.2.1.4.3. merk
10.2.1.4.4. kwaliteit
10.2.1.5. 5. drie fysieke eigenschapen van producten
10.2.1.5.1. testbare eigenschapen
10.2.1.6. 6. zijn ze testbaar of Noet
10.2.1.6.1. flesje cola
10.2.1.6.2. dinebon
10.2.1.6.3. xbox
10.2.1.6.4. bezoek aan de schoonheidsspecialiste
10.2.1.6.5. boek
10.2.1.6.6. paardrijles
10.2.1.6.7. mascara
10.2.1.6.8. e-bike
10.2.1.7. 7. Kies juist antwoord
10.2.1.7.1. a
10.2.1.7.2. b.
10.2.1.7.3. c.
10.2.1.7.4. d
10.2.1.7.5. e
10.2.1.7.6. f
10.2.1.8. 8. kies juist antwoord
10.2.1.8.1. a
10.2.1.8.2. b
10.2.1.9. 9. Drie mogelijke fysieke eigenschapen van dit leerboek
10.2.1.9.1. het is niet zwaar
10.2.1.9.2. heeft 330 pagina
10.2.1.9.3. hetis groen
10.2.1.10. 10. symbolische eigenschap van een Porsche
10.2.1.10.1. het heeft een hele hoge kwaliteit
10.2.1.11. 11. waar get om bij een uitgebreide product
10.2.1.11.1. het uitgebrieiden product is een beschouwing van het product als alle fysieke waarneembare eigenschappen plus een aantal toegevoegde eigenschappen
10.2.1.12. 12. waar get he om bij totaal product
10.2.1.12.1. het totaal product is het uitgebreid product plus de door deconsument daaraan toegekende en afgeleide eigenschappen
10.2.1.13. 13. voorbeeld totaal product
10.2.1.13.1. een wasmachine kleur wit ,1.20 hoog met 3 jaar garantie, thuisbezorgd en geïnstalleerd door een monteur , voor een goede prijs, vorige week gezien in de tv- reclame.
10.2.1.14. 14. De vijf abstract niveaus van Kotler
10.2.1.14.1. 1. BASISPRODUCT
10.2.1.14.2. 2. GENERIEKE PRODUCT
10.2.1.14.3. 3. VERWACHTE PRODUCT
10.2.1.14.4. 4. AANGEVULDE PRODUCT
10.2.1.14.5. 5. POTENTIEEL PRODUCT
10.2.1.15. 15. betekenis , instrumentale waarde van een product binnen marketing
10.2.1.15.1. hierbij gaat het om het vervullen van een specifieke behoefte van de afnemer
10.2.1.16. 16. Expressieve waarde van een product binnen marketing
10.2.1.16.1. Hierbij staat het vervullen van de behoefte van afnemer om zich op een bepaalde manier aan de wereld te laten zien ,centraal
10.2.1.17. 17. 5 kenmerken van diesten
10.2.1.17.1. Niet=testbaar
10.2.1.17.2. vergankelijkheid
10.2.1.17.3. moeilijkheid van standaardisatie
10.2.1.17.4. damenvallen van productie en consumptie
10.2.1.17.5. personeel
10.2.1.18. 18. waarom dienst niet test-baar is
10.2.1.18.1. je kunt ze niet vastpakken , diensten hebben geen fysieke eigenschapen
10.2.1.19. 19. waarom het moelijk is om een bepaalde standerd voor een dienst te maken
10.2.1.19.1. omdat diensten zo vergankelijk zijn is het moeilijk er een bepaalde standaard voor te maken .
10.2.1.20. 20. process waardoor diensten gebruikt woorden op het moment dat ze gemaakt worden
10.2.1.20.1. samenvallen van productie en consumptie
10.2.1.21. 21. verschill back office en forntoffice
10.2.1.21.1. achter in een kantoor worden diensten uitggedacht en georganiseerd .
10.2.1.21.2. aan het voorkant heb je te maken met degene die jou de dienst levert.
10.2.1.22. 22. bij het leveren van diensten heb je te maken met capaciteitsprobleem
10.2.1.22.1. ja dat komt door dat je oprijd genoeg kundige mensen vinden om jouw dienst te leveren .
10.2.1.23. 23. productmix
10.2.1.23.1. Productmix is de feitelijke inzet , combinatie en afstemming van de productinstrumenten ten behoefte van een specifieke doelgroepen door een bepaalde organisatie.
10.2.1.24. 23. elementen va de productmix
10.2.1.24.1. Het fysieke product
10.2.1.24.2. prijs
10.2.1.24.3. assortiment
10.2.1.24.4. merk]
10.2.1.24.5. verpakking
10.2.1.24.6. service en garantie
10.2.1.24.7. kwaliteit
10.2.1.25. 25. Betekenis Productlebenscyclus
10.2.1.25.1. de productlevensyclus is het verloop (grafische weergeven van ) van de afzet van een bepaalde product in de tijd
10.2.1.26. 26. fasen van productlevenscyclus
10.2.1.26.1. Introductiefase
10.2.1.26.2. Groeifase
10.2.1.26.3. volwassenheidsfase
10.2.1.26.4. verzadigingsfase
10.2.1.26.5. terugvalfase
10.2.1.27. 27. het duurt even lang voordat mensen een nieuwe product kopen . drie redenen
10.2.1.27.1. Weerstand bij de klant
10.2.1.27.2. weinig bekend Heid
10.2.1.27.3. beperkte distributie
10.2.1.28. 28. Is het winst hoog of laag in het introductiefase
10.2.1.28.1. nee de afet is laag waardoor de winst ook laag is
10.2.1.29. 29. kies juist antwoord
10.2.1.29.1. a
10.2.1.29.2. b
10.2.1.29.3. c
10.2.1.29.4. d
10.2.1.29.5. e
10.2.1.29.6. f
10.2.1.30. 30. twee delen van een groeie fase
10.2.1.30.1. die van de eerst kopers en
10.2.1.30.2. die van de herhaalings kopers
10.2.1.31. 31. fasen waar je begint kopien va product op de markt zien .
10.2.1.31.1. volwassenheidsfase
10.2.1.32. 32. wat concurrentie doet in de verzadigingsfase
10.2.1.32.1. hier breekt aan als do consument met een volledige vergelijkbaar product is op de gekomen
10.2.1.33. 33, redenen waarom producten in het laatste fase kunnen komen
10.2.1.33.1. de komst van nieuwe producten door technolgische ontwikkelingen of veranderingen in mode en smaak van klant
10.2.1.33.2. er komen goedkoper , nieuwe variante op de markt
10.2.1.34. 34. de vijf adoptiecategoerieen van rogers en kort omschrijving
10.2.1.34.1. Innovators
10.2.1.34.2. early adapters
10.2.1.34.3. early majority of vroege meerderheid
10.2.1.34.4. late majority
10.2.1.34.5. laggards
10.2.1.35. 35. volgorde van adoptiefase
10.2.1.35.1. innovators
10.2.1.35.2. early adopters
10.2.1.35.3. early majority
10.2.1.35.4. late majority
10.2.1.35.5. laggards
10.2.1.36. 36. het belangrijkste kenmerken van de groep laggards
10.2.1.36.1. zeer terughouden als het gaat om nieuwe producten .
10.2.1.37. 37. adoptieprocess groep waan consumenten behoren
10.2.1.37.1. early majority en late majority
10.2.1.38. 38. de fase van het productontwikkelcyclus dat je het product gaat testen
10.2.1.38.1. testfase
10.2.1.39. 39. de fasen van de productontwikkelcyclus dat je kijkt of je winst daarmee kan maken
10.2.1.39.1. Kosten baten analyse
10.2.1.40. 40. eerste fase in de productonwikkelcyclus
10.2.1.40.1. Genereren van ideeën
10.2.1.41. 41. wat is een prototype.
10.2.1.41.1. dit is een proefmodel van het product .
10.2.2. 2.2 Productsoorten
10.2.2.1. 42 . Geef verschilll
10.2.2.1.1. a
10.2.2.1.2. b
10.2.2.1.3. c
10.2.2.1.4. d
10.2.2.1.5. e
10.2.2.2. 43. kies het juist antwoord
10.2.2.2.1. a
10.2.2.2.2. b
10.2.2.2.3. c
10.2.2.3. 44 .
10.2.2.3.1. kies juist stellig
10.2.2.4. 45. Kies juist antwoord
10.2.2.4.1. a
10.2.2.4.2. b
10.2.2.4.3. c
10.2.3. 2.3 Assortiment
10.2.3.1. 46. Kan een bedrijf die niet gespecialiseerd is een ondiep assortiment hebben
10.2.3.1.1. ja. ze hebben dan weinig assortiment dan bedrijven die wel gespetialiseerd zijn
10.2.3.2. 47. hebben een A - merken een hoog of een laag assortiment
10.2.3.2.1. hoog assortiment
10.2.3.3. 48. verschill
10.2.3.3.1. AANBOD
10.2.3.3.2. VRAAGDIFFERENETATIE
10.2.3.4. 49. EEN winkel met een breed assortiment
10.2.3.4.1. Albert heiijn
10.2.3.5. 50. een voorbeeld van een winkel met een diepe assortiment
10.2.3.5.1. kaas winkel met 350 soorten kassen
10.2.3.6. 51. hebben winkels als action , weg = pech en Big bazaar een hoog of een laag assortiment
10.2.3.6.1. een laag assortiment
10.2.3.7. 52. Heeft albertijn een diep assortiment op het gebied van brood en gebak
10.2.3.7.1. nee
10.2.3.8. 53. drie soorten verwantschap tussen artikelgroepen
10.2.3.8.1. productieverwantschap
10.2.3.8.2. koopverwantschap
10.2.3.8.3. consumptie of gebruiksverwantschap
10.2.3.9. 54. Is het juist
10.2.3.9.1. a.
10.2.3.9.2. b
10.2.3.10. 55. verschill
10.2.3.10.1. trading up
10.2.3.10.2. trading down
10.2.3.11. 56. kan trading down een manier zijn van restlijn
10.2.3.11.1. jaunts
10.2.3.12. 57. betekenis Kannibalisatie binnen marketing
10.2.3.12.1. de verkopen van het nieuwe (duurder of goedkopere ) product gaat ten koste van soortgelijke producten in het assortiment
10.2.3.13. 58. drie assortimentstrategieen
10.2.3.13.1. 1. downgaring
10.2.3.13.2. 2. upgrading
10.2.3.13.3. 3. trading up
10.2.3.13.4. 4. trading down
10.2.3.14. 59. kies juist antwoord
10.2.3.14.1. a
10.2.3.14.2. b
10.2.3.14.3. c
10.2.3.15. 60. voorbeeld van aanboddifferentiatie
10.2.3.15.1. de boekhandelaar gaar bv ook klassieke cds verkopen uit zijn eigen initiatief
10.2.3.16. 61. voorbeeld vraagdifferentiatie
10.2.3.16.1. computer zaak die allerlei randproducten gaat verkopen , zoals een usb sticks , cameras, en zelfs printer papier
10.2.4. 2.4 Merk
10.2.4.1. 62. Begrip MERK
10.2.4.1.1. Een merk is ieder teken zoals een benaming , tekening cijfer of vorm dat in staat is de producten te onderscheiden en dat in materieel of immaterieel zin een zekere betekenis kan hebben
10.2.4.2. 63. TWEE manieren waarop een merk belangrijk is
10.2.4.2.1. voor de fabrikant is het een manier om zich te onderscheiden van andere assortimenten .
10.2.4.2.2. het maakt ook makkelijk om een product te herkennen
10.2.4.3. 64. Fiji functie van Mereken en betekenis
10.2.4.3.1. 1.HERKOMSR
10.2.4.3.2. 2. ONDERSCHEIDING
10.2.4.3.3. 3. EMOTIENELE APPEAL
10.2.4.3.4. 4. KWALITEITSGARANTIE
10.2.4.3.5. 5. WETTELIJKE BESCHERMIG
10.2.4.4. 65. verschill
10.2.4.4.1. tijdsgevoelijke
10.2.4.4.2. tijdsbesteding in imago
10.2.4.5. 66 vier eisen dat een logo moet voldoen .
10.2.4.5.1. Origineel
10.2.4.5.2. herkenbaar
10.2.4.5.3. functineel
10.2.4.5.4. duurzaam
10.2.4.6. 67. wat is een logo
10.2.4.6.1. EEN LOGO ia een aymbool of een beeldmerk
10.2.4.7. 68. waarom een logo belangrijk is
10.2.4.7.1. ze zorgen voor herkenbaarheid
10.2.4.8. 69.
10.2.4.9. 70. verschill
10.2.4.9.1. logo
10.2.4.9.2. merk
10.2.4.10. 71. merken herkenen
10.2.4.11. 72. hoe je een actieve merkbekendheid meet
10.2.4.11.1. Dit meet je door mensen zoveel mogelijk merken van een bepaald product te laten noemen.
10.2.4.12. 73. Hoe je een passieve merkbekendheid meet
10.2.4.12.1. Dit meet je door een bepaalde merk te noemen en dan aan mensen te vragen of zij het kennen \
10.2.4.13. 74. iemand vraagt je of je het merk Huawei kent. vraagt hij passieve of aar actieve merkbekendheid
10.2.4.13.1. passieve
10.2.4.14. 75. wiinkels waar je een battle of the brands vaak vindt
10.2.4.14.1. supermarkets
10.2.4.15. 76. twee namen voor FAMILIEMERK
10.2.4.15.1. paraplu
10.2.4.15.2. groepsmerken
10.2.4.16. 78. Hoe is een merk belangrijk voor een klant
10.2.4.16.1. het is makkelijk om een bedrijf daar me te herkennen
10.2.4.17. 79. zes soorten merken
10.2.4.17.1. Distribuantenmerk
10.2.4.17.2. individueel merk
10.2.4.17.3. Fabrikanten merk
10.2.4.17.4. Family of paraplu merk
10.2.4.17.5. fancy merk
10.2.4.17.6. global merk
10.2.4.17.7. kwaliteits merk
10.2.4.18. 80. verschill
10.2.4.18.1. a- merk
10.2.4.18.2. c- merk
10.2.4.19. 81. waarom veel winkels eigen huismerk voeren ?
10.2.4.19.1. zo kan de supermarkt zich onafhankelijk opstellen van de fabrikanten
10.2.4.20. 82. is het juist
10.2.4.20.1. a. juisrt
10.2.4.20.2. b. juist
10.2.4.20.3. c. juist
10.2.5. 2.5 Verpakking
10.2.5.1. 83. Is de stelling juist
10.2.5.1.1. a
10.2.5.1.2. b
10.2.5.2. 84. drie manieren om de huidbaarheid van een product te verlengen
10.2.5.2.1. vacuum of luchtdicht verpakken van vleeswaren
10.2.5.2.2. plastic gebruiken
10.2.5.2.3. verpakking van koffie
10.2.5.2.4. theezakjes in aparte foli
10.2.5.3. 85. twee vb van problemen die door vocht veroorzaakt worden
10.2.5.3.1. producten kunnen gaan schimmelen
10.2.5.3.2. paperen en karton kunnen zacht worden .
10.2.5.4. 86. Drie voorbeelden van een goede verpakking voor het transport van het product
10.2.5.4.1. goed stapelbaar maken
10.2.5.4.2. verpakking op grote pallets doen
10.2.5.4.3. een goede maat verpakking gebruiken
10.2.5.5. 87. how je door een verpakking de verkoop van een product stimuleert
10.2.5.5.1. door meer in een pack voor een lage prijs te bieden
10.2.5.6. 88. Drie voorbeelden van verpakkingen geef daarbij of de technisch of de commerciële functie het belangrijkste is .
10.2.5.6.1. technische functie
10.2.5.6.2. commerciale functie
10.2.5.6.3. informatieve functie
10.2.5.7. 89. Met welke zaken hou je rekening als je voor een bepaalde verpakking kiest ? noem 4
10.2.5.7.1. Kosten
10.2.5.7.2. informatie
10.2.5.7.3. handel
10.2.5.7.4. milieu
10.2.5.7.5. wetgeving
10.2.6. 2.6 Sleutelbegrippen
10.3. 3. Prijsbeleid
10.3.1. 3.1 Kosten
10.3.1.1. 1. kostengeorienteerde methode die je als een markt leider kan gebruiken
10.3.1.1.1. target pricing
10.3.1.2. 2. waarom gebruik je ee kost plus pricing als je een vast winst per product goed wil behalen
10.3.1.2.1. het is een relatief goedkoop method
10.3.1.3. 4. welke uitspraak is juist het nadeel van kost plus pricing
10.3.1.3.1. met cost plus pricing laatje mischief winst liggen
10.3.1.4. 5. juist antwoord, welke prijs neem je als uitgangspunt bij backward pricing
10.3.1.4.1. de consumenten prijs
10.3.2. 3.2 Vraag
10.3.2.1. drie vormen van psychologische prijs]zen
10.3.2.1.1. 1. prijsdrempel
10.3.2.1.2. 2. gebruikelijke prijs
10.3.2.1.3. 3. prijzen vergelijken
10.3.2.2. 7. prijsdrempel
10.3.2.2.1. prijsdrempel is het prijsniveau waaronder of waarboven een relatief grote veranderingen in de omgeving van de vraag optreedt
10.3.2.3. 8. verschille
10.3.2.3.1. prijsdiscriminatie
10.3.2.3.2. prijsdifferentiatie
10.3.2.4. 9. prijsdiscriminatie in eigen woord
10.3.2.4.1. dit is wanner je dezelfde product voor verschillende prijzen verkoopt
10.3.2.5. 10. drie effectieve manieren om een korting te geven
10.3.2.5.1. functionele kortingen
10.3.2.5.2. prestatiekortingen
10.3.2.5.3. inruilkortingen
10.3.2.5.4. actiekorting
10.3.2.6. 11. is clubkorting vorm van prijsdiscriminatie of prijsdifferentiatie
10.3.2.6.1. prijsdiscriminatie
10.3.2.7. 12. kies juistt antwoord
10.3.2.7.1. a. prijsillusie
10.3.2.7.2. b.
10.3.2.7.3. c. verschillende
10.3.2.7.4. d. nieuwe
10.3.2.8. 13. een fabrikant geeft korting aan de tussenhandel. dit is
10.3.2.8.1. FUNCTIONEELE KORTING
10.3.2.9. 14. je krijgt een korting als je een nieuwe laptop kopt een de oude inlevert. fit het
10.3.2.9.1. INRUILKORTINGEN
10.3.2.10. 15. Actiekorting. geef voorbeeld
10.3.2.10.1. gaat het om tijdelijke kortingen o m de verkoop; van een bepaalde;de product te stimuleren
10.3.3. 3.3 Concurrentie
10.3.3.1. 16. noem vier soorten concurrentiegeorienteerde prijsstelling
10.3.3.2. 17. wat is een USP
10.3.3.3. 18. Hoe win je een prijs oorlog
10.3.3.4. 19. voordeel en nadeel van backward prijcing
10.3.3.5. 20. je moet rekening houden met vergelijkingssites bij het vaststellen van je prijs. de reden
10.3.3.6. 21. is het juist
10.3.3.6.1. a
10.3.3.6.2. b
10.3.3.6.3. c
10.3.3.7. 22. how je een non- price competition toe in een oligopolische market
10.3.3.8. 23. prijsleider
10.3.3.9. 24. kies juist antwoord
10.3.3.10. 25. kies juist antwoord
10.3.4. 3.4 Nieuwe Producten
10.3.4.1. 26. Innovatie
10.3.4.1.1. innovatie is het ontwikkelen van een nieuwe product .
10.3.4.2. 27. pioneer pricing
10.3.4.2.1. pioneer pricing is het vaststellen van een prijs voor een nieuwe product
10.3.4.3. 28. waarom een product met de afroomprijsstrategie steeds goedkoper
10.3.4.3.1. omdat bij deze methode je wacht voor de reactie van markt en als de verkoop daalt verlaag je de prijs een beetje.
10.3.4.4. 29. is het juist
10.3.4.4.1. a
10.3.4.4.2. b
10.3.4.4.3. c
10.3.5. 3.5 verdienmodellen
10.3.5.1. 30. Viersoorten verdien modellen
10.3.5.1.1. direct transactie
10.3.5.1.2. abonnementensysteem
10.3.5.1.3. instapmodel
10.3.5.1.4. advertentiemodel
10.3.5.1.5. veilingsmodel
10.3.5.1.6. makelarsmodel
10.3.5.1.7. yield model
10.3.5.2. 31. welke verdien model hoort biij
10.3.5.2.1. a, tijdschrift abbonnement
10.3.5.2.2. b. huis verkopen via een makelaar
10.3.5.2.3. C. LINKEDIN
10.3.5.2.4. d; broodtje koppen in een kantine
10.3.5.2.5. e. filmpje dat mensen te zien krijgen voor een youtube- film
10.3.5.2.6. g. BOOKING.COM
10.3.6. 3.6 Sleutelbegrippen
10.4. 4. Distributie
10.4.1. 4.1 Functie van Distributie
10.4.1.1. 1. dISTRIBUTIE
10.4.1.1.1. Distributie is het geheel van activiteiten dat betrekking heeft op het het voortstuwen van productenstroomen van de producenten naar de klant
10.4.1.2. 2 DISTRIBUTIEKANAAL
10.4.1.2.1. bij distributiekanaal gaat het om de wijze waarop producenten hun producten kunnen leveren en via welke weg zij communicieren met de klant
10.4.1.3. 3. juist
10.4.1.3.1. a
10.4.1.3.2. b
10.4.1.3.3. c
10.4.1.4. 4. koop je liever bij nieuwe sportschoen bij een goedkoop of leverbaar in een werkdag webshop
10.4.1.4.1. binnen een dag leverbaar omdat ik het snel krijg
10.4.1.5. 5. vier zaken bij servicefunctie van distributie
10.4.1.5.1. dat je goede informatie krijgt over het product
10.4.1.5.2. je je geld terug krijgt als het product je je niet bevalt of kapot is
10.4.1.5.3. je een defect product kunt laten repareren
10.4.1.5.4. je contact kunt opnemen met het bedrijf als je vragen of klachten hebt
10.4.1.6. 6. negen functie van het distributieprocess
10.4.1.6.1. transport
10.4.1.6.2. opslag
10.4.1.6.3. informatieveschafing
10.4.1.6.4. promotie
10.4.1.6.5. onderhandelen
10.4.1.6.6. bestellen
10.4.1.6.7. financieren
10.4.1.6.8. risico nemen
10.4.1.6.9. betalen
10.4.1.6.10. eigendom overdragen
10.4.2. 4.2 Plaaats van verkoop
10.4.2.1. 7. juist
10.4.2.1.1. a
10.4.2.1.2. b
10.4.2.1.3. c
10.4.2.1.4. d
10.4.2.2. 8. kiest juist
10.4.2.2.1. a.
10.4.2.2.2. b
10.4.2.2.3. c
10.4.2.3. 9. Franchise betekenis, voorbeeld
10.4.2.3.1. een franchise is een continue relaties tussen onafhankelijke partijen , gebaseerd op contractuele overeenkomsten, waarbij een franchisegever tegen een vergoeding materieel en immaterieel activa , begeleiding , training en expertise aan een franchisenemer verschaft
10.4.2.4. 10. grootwinkel bedrijf , voorbeelden
10.4.2.4.1. onder een grootwinkel bedrijf wordt verstaan aan onder een eenheidsnaam werkende centraal geleide organisatie die ten minste vijftien vestegingen exploiteert.
10.4.2.5. 11. handelshuis
10.4.2.5.1. een handelshuis is een organisatie die voor eigen rekeningen en verantwoording bepaalde (export)markten of marketing segment n bewerkt met producten die door andere (exporterende) organisaties worden toegeleverd.
10.4.2.6. 12. drie nadelen van webwinkel
10.4.2.6.1. de groothandel profiteert niet van de webwikels.
10.4.2.6.2. Het opzetten van een goede webwinkel is kostbaar en tijddrovend
10.4.2.6.3. er kan meer leegstanden komen van panden in de binnenstad als mensen liever via internet bestellen dan dat zij in de stad hun producten kopen
10.4.2.7. 13. drie voordelen van webwinkel
10.4.2.7.1. groot bereik
10.4.2.7.2. koopgemak
10.4.2.7.3. bedrijven besparen op personeel en huur van een winkelpand
10.4.2.8. 14. twee voorbeelden van cash en carry groorhandels
10.4.2.9. 15. dropdhipper
10.4.2.9.1. een dropshipper is een groothandelsvorm die bij winkeliers orders veramelt en deze doorgeeft aan de producent.
10.4.2.10. 16. jobber
10.4.2.10.1. de jobber Is een Agen die producenten in voorraad houdt.
10.4.2.11. 17. verschill
10.4.2.11.1. importeur
10.4.2.11.2. Exporteur
10.4.3. 4.3 Lengte van het Distributiekanaal
10.4.3.1. 18. is het juist
10.4.3.1.1. a
10.4.3.1.2. b
10.4.3.1.3. c
10.4.3.1.4. d
10.4.3.1.5. e
10.4.3.1.6. f
10.4.3.2. 19. opdrachten
10.4.3.2.1. a
10.4.3.2.2. b
10.4.3.2.3. c
10.4.3.2.4. d
10.4.3.3. 20.
10.4.3.3.1. voorbeelden aanbieders die gebruikmaken van cross channeling
10.4.3.4. 21. voorbeelden aanbieders die gebruikmaken van direct distributie
10.4.3.4.1. een producent die direct door een webwinkel verkoopt
10.4.3.5. 22, type kanaal die klassieke keten heet
10.4.3.5.1. indirect lang kanaal
10.4.3.6. 23. een reden voor het verdwijnen van de klassieke keten
10.4.3.6.1. omdat bedrijven meer direct willen verkopen .
10.4.3.7. 24. kanaalconflict
10.4.3.7.1. als duale distributie tot conflict leidt .
10.4.3.8. 25. voorbeeld kanaal conflicr
10.4.3.8.1. kruidvat zal bv echter niet blij mee zijn als er bij iedere supermarkt ook pijnstillers worden verkocht omdat het tot een conflict leidt.
10.4.3.9. 26. drie mogelijke schakels bij indirecte distributie
10.4.3.9.1. AGENT
10.4.3.9.2. GROSSIER
10.4.3.9.3. DETAILST
10.4.3.10. 27. drie voorbeelden van direct distributie
10.4.3.11. 28. drie nadelen van direct distributie
10.4.3.11.1. JE maakt veel kosten om je hele eigen verkooporganisatie op te zetten.
10.4.3.11.2. het kan de afzetmogelijkheden beperken
10.4.4. 4.4 intensiteit van het distributiekanaal
10.4.4.1. 29.is het juist
10.4.4.1.1. a
10.4.4.1.2. b
10.4.4.1.3. c
10.4.4.1.4. d
10.4.4.2. 30. convenience goods, voorbeeld
10.4.4.2.1. convienience goods (gemaksproducten ) goedren die consumenten veelvuldig kopen en waarvoor zij zeer weinig loopinspanning wensen te verrichten
10.4.4.3. 31. shopping goods , drie voorbeelden
10.4.4.3.1. shopping goods zijn producten die worden gekocht na vergelijking van verschillende alternatieven (meubelen , kleding , enzovoort)
10.4.4.4. 32. waarom trouwjurk een speciality good is
10.4.4.4.1. omdat de koper meestal bereid is zich een special aankoopinspanning te getroostten .
10.4.4.5. 33, drie voorbeelden van shopping goods
10.4.4.5.1. meubelen
10.4.4.5.2. kledingen
10.4.4.5.3. enzovoort
10.4.4.6. 34. waars treft een fabrikant naar bij intensieve distributie
10.4.4.6.1. bij intensieve distributie streeft de fabrikant naar een zo groot mogelijke verkrijgbaarheid.
10.4.4.7. 35. wat betekent het als een winkelier een tweezijdige exclusieve distributie doet
10.4.4.7.1. soms gaat het bij exclusieve distributie zo ver dat de winkelier geen concurrente merken mag verkopen
10.4.4.8. 36. wanner kies je voor selectieve distributie
10.4.4.8.1. je kiest voor selectieve distributie als je een product verkoopt waarvoor de klant een koopinspanning wil doen.
10.4.5. 4.5 Bewerken van de distributie
10.4.5.1. 37. is het juist
10.4.5.1.1. a
10.4.5.1.2. b
10.4.5.1.3. c
10.4.5.1.4. d
10.4.5.1.5. e
10.4.5.2. 38. verklaar ht woord pull in pull strategie
10.4.5.2.1. de producent rechtstreeks met de consumenten communiceert en daarmee voorkeur voor het merk opbouwt.
10.4.5.3. 39. wat wordt er gepusht bij push strategie
10.4.5.3.1. je product
10.4.5.4. 40. teken zowel de push als de pull strategie
10.4.5.4.1. pull strategie
10.4.5.4.2. push strategy
10.4.5.5. 41. verschill
10.4.5.5.1. cross selling
10.4.5.5.2. deep selling
10.4.5.6. 42. drie voorbeeden van cross selling
10.4.5.6.1. bij brandstof voor je brommer vind je ook een motor olie .
10.4.5.7. 43. up-selling
10.4.5.7.1. upsetting draait het om de verkoop van duurder variante van producten
10.4.5.8. 44. wanneer gebruik je de pull strategie
10.4.5.8.1. als de klanten precies weten hun behoefte van waar ze willen
10.4.5.9. 45. werkt de push strategie beter met een lange of met een korte lijn tussen producent en tussenhandel
10.4.5.9.1. als er een kort lijn is .
10.4.6. 4.6 Distributiekengetallen
10.4.6.1. 46. Distributiespreiding
10.4.6.1.1. de verhouding tussen het aantal verkooppunten van dat merkartikel en het totaal aannal verkooppunten van het betreffende product
10.4.6.2. 47. marktbereik
10.4.6.2.1. het maktbereik van bepaald markartikel is de verhouding tussen de omzet in het betreffende product bij alle verkooppunten
10.4.6.3. 48. relatie
10.4.6.3.1. distributiespreiding ]
10.4.6.3.2. marketbereik
10.4.6.4. 49. omzetaandeel
10.4.6.4.1. Het omzethandel geeft aan welke deel de omzet van het artikel bij de ingeschakelde verkooppunten uitmaakt van de totale omzet van het betreffende product
10.4.6.5. 50. marketaandeel
10.4.6.5.1. het marketaandel is de omzet van een bepaalde onderneming of een bepaalde merkartikel , uitgedrukt in een percentage van de totale omzet van alle aanbieders van dat product in de markt
10.4.6.6. 51. relaties tussen
10.4.6.6.1. MARKTBERIEK
10.4.6.6.2. OMZETAANDEEL
10.4.6.6.3. MARKTAANDEEL
10.4.6.7. 52. Marktpotentiel
10.4.6.7.1. het marketpotentiel is het totale van de potentiële vraag en de actuele vraag
10.4.6.8. 53. verschil
10.4.6.8.1. omzet aandeel
10.4.6.8.2. afzetaandeel
10.4.6.8.3. marktaandeel
10.4.6.9. 54. is het juist
10.4.6.9.1. a
10.4.6.9.2. b
10.4.6.9.3. c
10.4.6.9.4. d
10.4.6.9.5. e
10.4.6.9.6. f
10.4.7. 4.7 sleutelbegrippen
10.5. 5. Detailhandelsmarketing
10.5.1. 5.1 Retailmix
10.5.1.1. 1. andere naam voor detailhandels marketing
10.5.1.1.1. Detailhandelsmarketing (of retail marketing ) is de actieve commerciale benadering van consument door winkeliers
10.5.1.2. 2. verschill
10.5.1.2.1. bricks
10.5.1.2.2. clicks
10.5.1.3. 3. zes ps van retailmix
10.5.1.3.1. place
10.5.1.3.2. price
10.5.1.3.3. promotion
10.5.1.3.4. product
10.5.1.3.5. personel
10.5.1.3.6. presetatie
10.5.1.4. 4. welke is juist
10.5.1.4.1. a. juist
10.5.1.4.2. b. onjuist
10.5.1.5. 5. welke is juist
10.5.1.5.1. a.onjuist
10.5.1.5.2. b. juist
10.5.1.6. 6. omschrijf betekenis
10.5.1.6.1. kernassortiment
10.5.1.6.2. imagoverhogend assortiment
10.5.1.6.3. wisselend assortiment
10.5.1.6.4. winstverhogend assortiment
10.5.1.7. 7. drie verschillende soorten winkels
10.5.1.7.1. speciaalzaken
10.5.1.7.2. warenhuizen
10.5.1.7.3. zelfbedieningswarenhuizen
10.5.1.8. 8. drie belangrijke zaken als het gaat om plaats in detailhandelsmarelting
10.5.1.8.1. de winkel moet op een goede bereikbare plaats gevestigd is
10.5.1.8.2. mensen weten hoe ze de winkel moet vinden
10.5.1.8.3. er moet ook voldoende parkeerplaats zijn .
10.5.1.9. 9. kies juist
10.5.1.9.1. a) totaalpropositie
10.5.1.9.2. b) uitgangspunten
10.5.1.10. 10. drie factoren die een winkelier gebruikt om zijn prijs te bepalen
10.5.1.10.1. inkoopprijs
10.5.1.10.2. hoe veel hij aan de fabrikant for de product betaalt
10.5.1.10.3. stelt de fabrikant bepaalde eisen aan de prijs
10.5.1.11. 11. waroom is personeel zo belangrijk voor personeel
10.5.1.11.1. wat de medewerkers hebben direct cintact met de klant
10.5.1.12. 12. wat zijn atmospheric
10.5.1.12.1. Atmospheric zijn sfeerkenmerken van bijvoorbeeld een product of een winkel
10.5.2. 5.2 instore communicatie
10.5.2.1. 13.welke drie zaken spelen een rol binnen instore communicatie
10.5.2.1.1. ruimtee-indeling
10.5.2.1.2. routing
10.5.2.1.3. shapindeling
10.5.2.2. 14. instore communicatie
10.5.2.2.1. instore communicatie verkoopbevorderende communicatie voor producten en merken op de plaats van verkoop
10.5.2.3. 15. drie voorbeelden van instore communicatie
10.5.2.3.1. posters, displays
10.5.2.4. 16. drie varianten van winkel display
10.5.2.4.1. eilanddisplay
10.5.2.4.2. schjpdisplay
10.5.2.4.3. kopdisplay
10.5.2.4.4. kassadisplay
10.5.2.5. 17. drie soorten plaatsing van artikelen in een winkel en hoe deze eruit zien
10.5.2.5.1. rug aan rug
10.5.2.5.2. contraplaatsing
10.5.2.5.3. nabuurplasing
10.5.2.5.4. gescheiden plaatsing
10.5.2.6. 18. de meeste gewilde winkelschap en waarom
10.5.2.6.1. artikelen die op ooghoogte opgestelde staan, worden het meest verkocht
10.5.2.7. 19. hoe je met verpakking verkoop invloed.
10.5.2.7.1. kleur en ontwerp
10.5.2.7.2. herkenbaarheid
10.5.2.7.3. gebruikersgemaak
10.5.3. 5.3 sleutel begrippen
10.6. 6. Marketing en Organisatie
10.6.1. 6.1 Doelen van Marketing en Communicatiebeleid
10.6.1.1. 1. drie soorten doelstellingen
10.6.1.1.1. een ondernemingsdoel
10.6.1.1.2. een marketings doelstelling
10.6.1.1.3. communicatiedoelsteling
10.6.1.2. 2. business definition
10.6.1.2.1. het bepalen van het werktrein van de organisatie voor dat je doelstellingen gaat omschrijven
10.6.1.3. 3. doelstelling omschrijven
10.6.1.3.1. a. wie
10.6.1.3.2. b. wat
10.6.1.3.3. c. Hoe
10.6.1.4. 4. SMART
10.6.1.4.1. S
10.6.1.4.2. M
10.6.1.4.3. A
10.6.1.4.4. R
10.6.1.4.5. T
10.6.1.5. 5. CONTINUITEIT
10.6.1.5.1. de meeste bedrijven kwillen overleven en over twintig jaar nog steeds bestaan
10.6.1.6. 6. voorbeelden van ideale doelstellingen
10.6.1.6.1. Het bedrijf body shop wil geen producten verkopen waarop dierproeven zijn uitgevoerd
10.6.2. 6.2 Marketingbeleid
10.6.2.1. 7.drie zaken die van belang zijn voor een goed marketingbeleid
10.6.2.1.1. het bepalen van missie en visie en het maken ban een mission stemtest
10.6.2.1.2. het bepalen van de core business en kernwaarde
10.6.2.1.3. het vaststellen van de USPSvan de organist
10.6.2.2. 8. mission statement
10.6.2.2.1. dit is de formele omschrijving van de missie
10.6.2.3. 9. USP
10.6.2.3.1. IS EEN verkoopargument dat andere aanbieders niet hebben
10.6.2.4. waarom het belangrijk is
10.6.2.4.1. met use laat jij dus zien aan de markt wat jouw product special maakt .
10.6.2.5. 10. kerwaarde
10.6.2.5.1. dit zijn basisprincipes van een organisatie
10.6.2.6. 4 soorten kernwaarden
10.6.2.6.1. kernwaarde met betrekking tot medewerkers
10.6.2.6.2. met de betrekking tot maatschappij
10.6.2.6.3. met betrekking tot aandelhouders
10.6.2.6.4. met betrekking to klanten en leveranciers
10.6.2.7. 1l. core business
10.6.2.7.1. het betreft de kernactiviteiten van een onderneming
10.6.2.8. 12. verschill
10.6.2.8.1. missie
10.6.2.8.2. visie
10.6.2.9. 13. stakeholders
10.6.2.9.1. belanghebbenden en betrokkenen bij het bedrijf
10.6.2.10. 14. welke is juist
10.6.2.10.1. nee
10.6.2.10.2. juist
10.6.3. 6.3 Organisatievormen
10.6.3.1. 15. lijnorganisatie
10.6.3.1.1. kenmerkt zich door rechtlijnige hiërarchische verhouding
10.6.3.2. 16. verschill
10.6.3.2.1. lijnorganisatie
10.6.3.2.2. lijnstaforganisatie
10.6.3.3. 17. wat moet er in een projectplan staan
10.6.3.3.1. de verdeling van de taken en rollen
10.6.3.3.2. de overlegstructuur
10.6.3.3.3. interen communicatie
10.6.3.3.4. doelen en prioriteiten
10.6.3.3.5. activiteiten
10.6.3.3.6. de planning
10.6.3.3.7. de begroting
10.6.3.4. 18. wat staat er in de planning van een projectplan
10.6.3.4.1. wanner moeten de activiteiten plaatsvinden
10.6.3.5. 19. overlegstructuur
10.6.3.5.1. hoe , met wie en hoe vaak ga je vergaderen of overleden? hoe leg je de afspraken vast.
10.6.3.6. 20. verschill
10.6.3.6.1. formele
10.6.3.6.2. informele organisatie
10.6.4. 6.4 Marketingfunctie
10.6.4.1. 21. wat staat er in een taak en fuctieomschrijving
10.6.4.1.1. wat de marketing en communicatie medewerkers precies doen en waarvoor zij verantwoordleijkzijn
10.6.4.2. 22. zet in hiërarchische volgende
10.6.4.2.1. Marketingdirecteur of commerciële directeur
10.6.4.2.2. marketingmanager, communicatiemanager, marketing/sales/communicatiemanager
10.6.4.2.3. category manager
10.6.4.2.4. productmanager
10.6.4.2.5. accountmanager
10.6.4.2.6. webshopmanager
10.6.4.2.7. content manager
10.6.4.2.8. online marketer
10.6.4.2.9. maketing /sales/communicatieassistent
10.6.4.3. 23. wat doet een contentmanager
10.6.4.3.1. hij houden zich bezig met uit voering van alle online activiteiten van een organisatie
10.6.4.4. 24. wat houdt het werk van een online marketer.
10.6.4.4.1. houdt zich bezig met de uitvoering van alle online activiteiten van een organisatie
10.6.5. 6.5 Sleutelbegrippen
10.7. 7. Planning an Strategiie
10.7.1. 7.1 MarketingPlan
10.7.1.1. 1. verschill
10.7.1.1.1. strategisch
10.7.1.1.2. tactisch marketigsplan
10.7.1.2. 2. waarvan is het marketingplan afgeleid?
10.7.1.2.1. van een ondernemings plan
10.7.1.3. 3. missie
10.7.1.3.1. de missie geeft de gewenste rol en ambities van de organisatie weer op het werkterrein waarin ze actief wil zijn
10.7.2. 7.2 Marketingstrategie
10.7.2.1. 4. drie stappen
10.7.2.1.1. exposure
10.7.2.1.2. aandacht
10.7.2.1.3. begrip
10.7.2.2. 5. verschill
10.7.2.2.1. exposure
10.7.2.2.2. comprehension
10.7.2.3. 6. verschill
10.7.2.3.1. corporatie identity
10.7.2.3.2. merkidentiteit
10.7.2.4. 7. relaties
10.7.2.4.1. imago
10.7.2.4.2. perceptie
10.7.2.5. 8. waarom een onderneming zich positioneren
10.7.2.5.1. omdat een onderneming afhankelijk is van zijn klanten , is het belangrijk om te werken aan een optimaal imago.
10.7.3. 7.3 Model van Ansoff
10.7.3.1. 9. a. voorbeeld van productontwikkeling als het gaat om het model van Ansoff
10.7.3.1.1. een bedrijf produceert bv tapijt, maar nu gaat kunst graas maken. als het kunstgras op dezelfde markt afzet als haar tapijt , spereken we van productontwikkeling strategie
10.7.3.2. 10. marketpenetratiestratagie van ansoff
10.7.3.2.1. hier gaat een bedrijf een bestaand product op een bestaande markt verkopen met als doel om meer afzet te krijgen
10.7.4. 7.4 Portfolioanalyse of de BCG-Matrix
10.7.4.1. 11. DE BCG- matrix helpt een onderneming om zijn marktpositie t bepalen ben je wel oj niet eens
10.7.4.1.1. ja wel
10.7.4.2. 12. investering strategie dat je bij een "dog" moet aanpassen
10.7.4.2.1. destinvesteriingsstrategie
10.7.5. 7.5 Concurrentiestrategie van Porter
10.7.5.1. 13. vijf aandachtsgebied porter gevaren voor de winstgevendheid van een bedrijf
10.7.5.1.1. nieuwkomers met een focus op een lage prijs
10.7.5.1.2. vervangingsproducten
10.7.5.1.3. levrenciers die samenwerken
10.7.5.1.4. inkopers od klanten die samenweken
10.7.5.1.5. onderlinge concurrentie
10.7.5.2. 14. omschrijf doelstelling
10.7.5.2.1. A. COST leadership strategy
10.7.5.2.2. b. differentiation strategy
10.7.5.2.3. c, focus strategy
10.7.5.3. 15. twee vormen van focusstrategy.
10.7.5.3.1. kostenfocusstrategie
10.7.5.3.2. differentiatiefocussstragie .
10.7.6. 7.6 Marketsegmentatie
10.7.6.1. 16. marktsegmentatie
10.7.6.1.1. het opdelen van de markt in verschillende groepen afnemers
10.7.6.2. 17. gee van elk van drie marktsegmentatie marketingsvormen een voorbeeld
10.7.6.2.1. ongedifferentieerde marketing
10.7.6.2.2. gedifferentierde marketing
10.7.6.2.3. geconcentreerde marketing
10.7.6.3. 18. marketingontwikkeling dat tegenwoordig populier is
10.7.6.3.1. many to mant marketing
10.7.6.4. 19. welke marketingsegmentatiecriteria heeft op de persoonskenmerken
10.7.6.4.1. psychografisch
10.7.6.5. 20. waarom er verschil in marketingsegmentatiecriteria tussen de zakelijk markt en de consumentenmarkt
10.7.6.6. 21.stappen van marketingontwikkeling
10.7.6.6.1. one to many
10.7.6.6.2. one to one
10.7.6.6.3. many to many
10.7.6.7. 22. product leadership , voorbeeld
10.7.6.7.1. als bedrijf moet je er alles doen om leidende te zijn in productvernieuwing if productinnovatie
10.7.6.8. 23. reden waarom zakelijk markt andere segmentiecriteria dan de consumenten markt
10.7.6.9. 24. het is belangrijk dat in de zakelijk markt de levererancier en de klant bij elkaar passen
10.7.6.9.1. dat helpt om better samen te kunnen werken
10.7.7. 7.7 C0-Partnershp
10.7.7.1. 25.co-creatie
10.7.7.1.1. het door twee gezamenlijke ontwikkelingen van een nieuwe product..
10.7.7.2. 26. overeenkomst
10.7.7.2.1. co-design
10.7.7.2.2. co-development
10.7.7.3. 27.waarom customisation tegenwoordig zon grote vlucht
10.7.7.3.1. omdat je zo meer kan verkopen in de tijd waar iedereen een eigen behoefte heeft.
10.7.7.4. 28. voorbeeld van co-innovatie
10.7.7.4.1. als twee bedrijven samen =werken om een nieuwe product te maken .
10.7.7.5. 29. verschill
10.7.7.5.1. corporate
10.7.7.5.2. branded endorsement
10.7.7.6. 30. verschill
10.7.7.6.1. joint venture
10.7.7.6.2. joint selling
10.7.7.7. 31. verschill
10.7.7.7.1. co-branding
10.7.7.7.2. ingredient branding
10.7.7.8. 32. what heeft marketingstrategie te maken met een joint venture.
10.7.7.8.1. met joint venture werk je met andere bedrijf zodat je gebruik maakt van elkaars hulp om een product in een bepaalde markt te brengen
10.7.8. 7.8 Sleutelbegrippen
10.8. 8. Marketing en Swot analysis
10.8.1. 8.1 Interne en externe analyse
10.8.1.1. 1. interne analyse
10.8.1.1.1. is een hulpmiddel in het onderzoek naar de sterke en zwakke punten van een organisatie of onderneming
10.8.1.2. 2. what is cultuur in een organisatie
10.8.1.2.1. dit is het geheel van normen , waarden ,opvattingen en omgangsvormen in een organisatie.
10.8.1.3. 3. wat valt onder de middelen van een organisatie
10.8.1.3.1. beleid van de organisatie
10.8.1.3.2. caltuur
10.8.1.3.3. organisatiestructuur
10.8.1.3.4. financial positie van het bedrijf
10.8.1.3.5. marketing
10.8.1.3.6. ict
10.8.1.3.7. productontiwikkeling
10.8.1.3.8. kennisniveau persomee
10.8.1.3.9. USPS
10.8.1.4. 4. waar in de interne analyse passen
10.8.1.4.1. a
10.8.1.4.2. b
10.8.1.4.3. c
10.8.1.4.4. d
10.8.1.4.5. e
10.8.1.5. 5. externe analyse
10.8.1.5.1. externe analyse is de eerste van een aanvalstappen bij een marketingonderzoek voor het onderzoeken van de omgeving waarin een bedrijf opereert
10.8.1.6. 6. welke is juist
10.8.1.6.1. a
10.8.1.7. 7. bij welke soort ontwikkelingen horen de volgende gebeurtenissen.
10.8.1.7.1. demografische factoren
10.8.1.7.2. technologische ontwikkeling\
10.8.1.7.3. economische factoren
10.8.1.7.4. sociale cultuur factoten
10.8.1.7.5. sociale cultuur factoten
10.8.1.8. 8. verschill
10.8.1.8.1. inkoop
10.8.1.8.2. afzetmarkt
10.8.1.9. 9. omschrijf het begrip kapitaalmarkt i
10.8.1.9.1. het geheel van vraag naar aanbod van arbeid
10.8.1.10. 10. vier soorten marktpartijen
10.8.1.10.1. concurrenten
10.8.1.10.2. afnemers
10.8.1.10.3. distribuanten
10.8.1.10.4. leverenciers
10.8.2. 8.2 SWOT-analyse en confrontatiematrix
10.8.2.1. 11. wat is confrontatiematrix
10.8.2.1.1. de sterken en zwake , zwaksten, kansen , en bedreigingen worden in een matrix tegenover elkaar geplaatst.
10.8.2.2. 12. vier Strategien kun je kiezen volgens de confrontatiematrix
10.8.2.2.1. aanvallen
10.8.2.2.2. versterken
10.8.2.2.3. verdedigen
10.8.2.2.4. terugtrkken
10.8.2.3. 13. waarom kan de strategie terugtrekken juist een positieve uitwerking hebben
10.8.3. 8.3 Sleutelbegrippen
11. Law
11.1. 1hour 30minute
11.1.1. Makinga a contract
11.1.1.1. Describtion of a product
11.1.1.1.1. Business partinership
11.1.1.2. Number of products
11.1.1.2.1. 20% of the business
11.1.1.3. Price
11.1.1.3.1. Worth 100,000
11.1.1.4. Delivery
11.1.1.4.1. Immidietly after sale
11.1.1.5. Payment
11.1.1.5.1. Cash or when liquideted
11.1.1.6. Guarantee
11.1.1.6.1. Full garantiedp
11.1.2. General terms of sales beauty cosmetics
11.1.2.1. Article 9. Complaints
11.1.2.1.1. Describe the article
11.1.2.1.2. Explaining the articles and paragraphs
11.1.2.1.3. New Topic
11.1.3. Legal forms
11.1.3.1. Sole Trader
11.1.3.1.1. Requirements of setting up a business
11.1.3.1.2. How management will look like
11.1.3.1.3. About liability of the owner
11.1.3.1.4. Capital required to set up the company
11.1.3.1.5. What way it can be financed
12. Sales
12.1. 1hour 30minute
12.1.1. Verkoopcyclus
12.1.2. Verkoopmethode
12.1.3. Verkooptechnieken
12.1.4. Koopgedragmodellen
12.1.4.1. 4.1 besluitvormings process
12.1.4.1.1. 1.Besluitvorming process zijn
12.1.4.1.2. 2. Fase een de klant komt in beweging
12.1.4.1.3. 3. A informatie verzamelen
12.1.4.1.4. 3. B voorbeeld van wat ik zelf heb mee gemaakt
12.1.4.1.5. 4. Voorbeeld van na aankoop process
12.1.4.1.6. 5. Besluit vorming proces op school met alle vijf stappen
12.1.4.1.7. 6. Voorbeel van een besluit vorming process van een bedrijf
12.1.4.2. 4.2 koopgedrag bij consumenten
12.1.4.2.1. 7. Aankoopgedraag
12.1.4.2.2. 8. Drie soorten aankoop gedraag
12.1.4.2.3. 9. Voobeeld van elke Aankoop gedraag
12.1.4.3. 4.3 koopgedrag bij B to B
12.1.4.3.1. 10.Ondergeschoven fasen in B to B
12.1.4.3.2. 11.New task
12.1.4.3.3. 12. Voorbeeld van school New task
12.1.4.3.4. 13. Voorbeeld van bedrijfs New task
12.1.4.3.5. 14. Modiefied Rebuy en voorbeeld
12.1.4.3.6. 15. Modified rebuy voor bedrijven
12.1.4.3.7. 16. Streight rebuy
12.1.4.3.8. 17. Streight rebuy “voorbeeld bedrijven
12.1.4.4. 4.4 Maslow
12.1.4.4.1. 18. 19.20 Piramide van Maslow
12.1.4.5. 4.5 Inkoopmodel Kralijk
12.1.4.5.1. 21. Inkoopmodel van Kralijc
12.1.4.5.2. 22. , 26. Routineproduct , “Bedrijf”
12.1.4.5.3. 23, 27 Knelproducten “Bedrijven”
12.1.4.5.4. 24. 28 Hefboomproduct
12.1.4.5.5. 25. 29 Strategisch product
12.1.4.6. 4.6 Klanttypologieen Das
12.1.4.6.1. 30. DAS
12.1.4.6.2. 31. Dominant en Afstandelijk persoon herkennen
12.1.4.6.3. 32. Omschrijving Dominant gedraag
12.1.4.6.4. 33. Een afstandelijk persoon omschrijving
12.1.4.6.5. 34. Persoon met sociaal gedraag omschrijving
12.1.4.6.6. 35. Valkuilen van dominante persoonen, sociale en afstandige
12.1.4.6.7. 36. Sterke punten van dominate, astandelijk en sociaal personen
12.1.5. Verkoopgesprekken en vraagtecknieken
12.1.5.1. 5.1 Verkoopgespreken
12.1.5.1.1. 1. Verkoopgespreek
12.1.5.1.2. 2. Five Eigenschappen van een goede verkoper
12.1.5.1.3. 3. Rolegedrag
12.1.5.1.4. 4. Rolgedrag
12.1.5.1.5. 5. Voordelen persoonlijk verkoop
12.1.5.1.6. 6. Drie aandachtspunten van persoonlijk verkoop
12.1.5.1.7. 7. Zes Methoden persoonlijk verkoop
12.1.5.1.8. 8. Endles-chain methode
12.1.5.1.9. 9. Cold canvassing
12.1.5.2. 5.2 verkoopfasen
12.1.5.2.1. 11. Zes onderdelen van verkoopgesprek
12.1.5.2.2. 12. Definitie van voorbereidingsfase
12.1.5.2.3. 13.waarom vaststellen van je verkoopgesprek belangrijk is
12.1.5.2.4. 14. Seven bronnen om klant informatie te vinden buiten je bedrijf
12.1.5.2.5. 15. Five bronnen binnen het bedrijf waar je klantinformatie kunt vinden
12.1.5.2.6. 16. Aanbod van concurrent, waar moet je opletten
12.1.5.2.7. 17. Drie soorten open vragen en leg uit
12.1.5.2.8. 18. Gesloten vraag
12.1.5.2.9. 19. Vier soorten gesloten vraag leg uit
12.1.5.2.10. 20. Gesloten vraag, wanner wel of niet te gruiken
12.1.5.2.11. 21.Trechterbenadering
12.1.5.2.12. 22. Het formulerenvan het aanbod
12.1.5.2.13. 23. Verkoop smartphone aan je buurman en
12.1.5.2.14. 24. Tien technieken waarmee je kunt omgaan met weerstand in gesprekken
12.1.5.2.15. 25. Twee verschillende tegenspraaktechniken
12.1.5.2.16. 26. Cost accounting gebruiken bij stage besrijf
12.1.5.2.17. 27. Cost accounting “weekend baan”
12.1.5.2.18. 28. Passieve klant naar actief klant
12.1.5.2.19. 29. Vier manieren om een gesprek te sluiten
12.1.5.3. 5.3 non- verbale communicatie
12.1.5.3.1. Five voorbeelden zichtbare expressie
12.1.5.3.2. Fijve voorbeelden hoorbare expressie
12.1.5.4. 5.4 Andere indelingen van verkoopgesprekken
12.1.5.4.1. Aida
12.1.5.4.2. Vocatio
12.1.6. Offerte, onderhandelen en Oder
12.1.6.1. 6.1 Offertes
12.1.6.1.1. 1. Vaste offerte
12.1.6.1.2. 2. Verblijvend offerte
12.1.6.1.3. 3. Voorbeeld
12.1.6.1.4. 4. Markt waar offerte vaak wordt gebruikt
12.1.6.1.5. 5. Aanbesteding
12.1.6.1.6. 6. Twee soorten aanbestedingen
12.1.6.1.7. 7. Aanbestedingswet
12.1.6.1.8. 8. Wat Aanbestedingswet bevordert
12.1.6.1.9. 9. Europees aanbesteden
12.1.6.1.10. 10. Hoe proportionaliteitsbeginsel werkt
12.1.6.1.11. 11. Instanties verplichte Europees aanbesteden
12.1.6.1.12. 13. Drie manieren van offerte beordelen
12.1.6.1.13. 14. Prijs “begrip”
12.1.6.1.14. 15. Waarom een webshop snel moet leveren
12.1.6.1.15. 16. Prijs -kwaliteitsverhouding
12.1.6.1.16. 17.voorbeeld product met prijs kwaliteit verhoging
12.1.6.1.17. 18. Waarom offerte persoonlijk te zijn en niet lang
12.1.6.1.18. 19. Hulpwerkwoorden in een offerte
12.1.6.1.19. 20. Je nadrukt wel op service en kwaliteit waarom nadruk niet op prijs gelegd kan woorden.
12.1.6.1.20. 21. “Opbouw van een goede offerte”
12.1.6.1.21. 22. Five zaken van een goede offerte
12.1.6.1.22. 23. Drie openingszinnen
12.1.6.1.23. 24. Waarom de klant 100% zich moet herkenen in de weergegeven huidige situatie in de offerte
12.1.6.1.24. 25. Inspelen in de wensen en behoeftenvan de klant
12.1.6.1.25. 26. Fijve koopmotieven
12.1.6.1.26. 27. Verschil tussen manifest en latente behoeften
12.1.6.1.27. 28. Doorvertalen begrip
12.1.6.1.28. 29. Geen prijs in de begeleidende brief waarom
12.1.6.1.29. 30. Psychologische prijsstelling
12.1.6.1.30. 31. Lage prijs geeft geen zekerheid dat je de order krijgt
12.1.6.1.31. 32. Afsluiting is afhankelijk van het soort product dat je levert
12.1.6.1.32. 33. Voorbeeld een goed afsluit zin
12.1.6.1.33. 34. Vier functies van de afsluiting
12.1.6.1.34. 35. Ondertekening van de offerte
12.1.6.2. 6.2 Onderhandelingen
12.1.6.2.1. 36. Onderhandelingsprocess
12.1.6.2.2. 37. Optiekeuzefase
12.1.6.2.3. 38. Impassefase
12.1.6.2.4. 39. Five punten in het onderhaandeligsmodel van Mastenbroek
12.1.6.2.5. 40. Matchtsbalans
12.1.6.2.6. 41. Waarom achterbaan achter je verkoopstrategie staan
12.1.6.2.7. 42. Flexibiliteit creeren
12.1.6.2.8. 43. In een onderhandeling moet je niet te snel je prijs aanpassen
12.1.6.2.9. 44. Interactie met de klant
12.1.6.2.10. 45. In onderhandeling moet je niet al te vriendelijk zijn
12.1.6.2.11. 46. Www.opgelicht.nl
12.1.6.3. 6.3 De order
12.1.6.3.1. 47. Orderbehandeling
12.1.6.3.2. 48. Leveringen en betalingsvoorwaarden zijn belangrijk
12.1.6.3.3. 49. Betaalgedrag van een bedrijf
12.1.6.3.4. 50. Drie verplichtingen van een koopovereenkomst opstelen
12.1.6.3.5. 51.Benoemde overeenkomst
12.1.6.3.6. 52. Verborgen gebrek
12.1.6.3.7. 53. Algemene voorwarden
12.1.6.3.8. 54. Reden algemene voorwaarden stellen
12.1.6.3.9. 55. Algemene voorwaarden deponeren
12.1.6.3.10. 56. Informatieplicht en gevolgen voor bedrijven
12.1.7. De klant is koning
12.1.7.1. 7.1 klantentrouw en klanttevredenheid
12.1.7.1.1. 1. Klantenverloop
12.1.7.1.2. 2. Hoe trouwe klanten geld kunnen opleveren
12.1.7.1.3. 3. Waroom positieve mond to mondreclame zo belangrijk voor je bedrijf is
12.1.7.1.4. 4. Five klanttevredenheidsfactoren
12.1.7.1.5. 5. Cognitieve dissonantie
12.1.7.1.6. 6. Voorbeeld cognitieve dissonantie
12.1.7.1.7. 7. Attitudes
12.1.7.1.8. 8. Waarom alternatieven keuze moeilijk mAken voor klanten
12.1.7.1.9. 9. Verklijkingsprocessen
12.1.7.1.10. 10. Vendor rating
12.1.7.1.11. 11. Consumentisme, en het gevolg voor mijn bedrijf
12.1.7.1.12. 12. Waarom trouwe klanten geld op leveren? Hoe ik dat kan stimuleren
12.1.7.1.13. 13. Five manieren dat ik klanttevredenheid kan vergroten
12.1.7.1.14. 14. Waarom mijn bedrijf andere reden geeft voor vertrek dan mijn klanten
12.1.7.2. 7.2 klantenbinding
12.1.7.2.1. 15. Drie klantenbindingnieveaus
12.1.7.2.2. 16. Klantwaarde voor mijn bedrijf
12.1.7.2.3. 17. Retentie en waarom het belangerijk is voor mijn bedrijf
12.1.7.2.4. 18. Informatie dat betalingsgedraag van andere bedrijven aan mij geven
12.1.7.2.5. 19. Hoe ik zaken kan doe met een slechte betalende bedrijf
12.1.7.2.6. 20. “ Loyaliteit ontstaat vaak uit emotioneel motief” betekenis
12.1.7.2.7. 21. Koopgedrag model van Assael
12.1.7.2.8. 22. De reden waarom het belangrijk is voor mij dat ik de aankoopgedrag van klanten kan voorspelen
12.1.7.2.9. 23. Verschil
12.1.7.2.10. 24. Vier doelen van retentie en loyaliteitsprogramma’s
12.1.7.2.11. 25. Drie loyaliteitsprogramma
12.1.7.2.12. 26. Hoe ik noem de retentie en loyaliteitsprogramma’s in de marketing
12.1.7.3. 7.3 relatiebeheer
12.1.7.3.1. 27. Relatiebeheer
12.1.7.3.2. 28. Waarom ik database goed moet houden
12.1.7.3.3. 29. Dubieuze debituren
12.1.7.3.4. 30. Relatie tussen relatie beheer en retentie
12.1.7.3.5. 31. Wat ik allemaal in een database moet doen als ik verkoper was van grasmaaiers
12.1.7.3.6. 32. Waarom ik als verkoper de hobby’s van mijn klanten moet weten
12.1.8. Accountmanagment
12.1.8.1. 8.1 Accountmanagment
12.1.8.1.1. 1. Taak van accountmanager
12.1.8.1.2. 2. Accountmanagment
12.1.8.1.3. 3. Hedendaagse ontwikkelingen dat een accountmanager rekening mee moet houden
12.1.8.1.4. 4. Aan ontwikkelingen op hoogte houden
12.1.8.1.5. 5. Eigenschapen van een junior account manager
12.1.8.1.6. 6. Klant gericht gedraag
12.1.8.1.7. 7. waarom het hebben van een network belangrijk is voor een accountmanager
12.1.8.1.8. 8. soms is een klein en hecht network beter dan een groot netwerk
12.1.8.1.9. 9. Hoe ik een network ga krijgen
12.1.8.2. 8.2 klantprofiel
12.1.8.2.1. 10. klantenprofiel
12.1.8.2.2. 11. wat ik moet weten van een klant om goed van dienst te zijn
12.1.8.2.3. 12. wie in een bedrijf een aankoop beslissing neemt
12.1.8.2.4. 13. Juist of onjuis
12.1.8.2.5. 14. Beantwoord , mag gebruikmaken van de website van de kamer koophandel
12.1.8.2.6. 15. waarom ik eerst de balace positie van een klant moet checken voordat ik naar hem ga
12.1.8.2.7. 16. Klantwaarde
12.1.8.2.8. 17. klantwaarde berekenen
12.1.8.2.9. 18. Klantopbrengst
12.1.8.2.10. 19. klantkosten, en hoe je het kan verlaggen
12.1.8.2.11. 20. hoe ik klant rendement kan vergroten
12.1.8.2.12. 21. wat ik in een klantprofiel aanmeeld
12.1.8.2.13. 22. hoe ik klantenwas kan vergroten
12.1.8.2.14. 23. RFM betekenis
12.1.8.2.15. 24. Andere naam van koop historie van een de klant
12.1.8.2.16. 25. Klanten piramide
12.1.8.2.17. 26. hoe klantenkaart werkt
12.1.8.2.18. 27. Verschill
12.1.8.2.19. 28. de werking van klantrelatiematrix
12.1.8.2.20. 29. wat customer share in houdt
12.1.8.2.21. 30. doel stelling van goed omgaan met de klant
12.1.8.2.22. 31. Drie klant typen
12.1.8.2.23. 32. Hoe ik kan proberen non- users niet te bereiken
12.1.8.2.24. 33. UPO
12.1.8.2.25. 34. BPO
12.1.8.2.26. 35. RAG, en wannet je het doet
12.1.8.2.27. 36. voorbeeld
12.1.8.3. 8.3 CRM
12.1.8.3.1. 37. CRM betekenis
12.1.8.3.2. 38. social network
12.1.8.3.3. 39.voorbeelden social network
12.1.8.3.4. 40. vier type relaties van een bedrijf uit
12.1.8.3.5. 41. tegentreend
12.1.8.3.6. 42. waarom ik kennis van trends in samenleving moet weten als accountmanager
12.1.8.3.7. 43. drie reden waarom CRM belangrijk is
12.1.8.3.8. 44. voorbeeld out stageplek dat bedrijven klanten als concurrentiewapen zien.
12.1.8.3.9. 45. waarom CRM een bedrijfs strategy is
12.1.8.3.10. 46. ongeveer de helft van de klanten van een bank heeft alleen een betaalrekening. Hoe zou zon bank met deze onrendabele klanten moeten omgaan ?
12.1.8.3.11. 47. tekst en antwoord
12.1.8.3.12. 48. tevreden klant zijn niet altijd trouw klanten, voorbeeld eigen ervaring
12.1.8.3.13. 49. Klantentrouw blijk uit retentie, loyaliteit en klanteandeel, hoe Vodafone haar klantentrouw kan meten
12.1.8.3.14. 50. Een groothandel kwam achter dat een van haar afnemers opeens veel minder van een bepaalde merk spaarlampen afneemt
12.1.8.3.15. 51. waarom ik denk dat AH bonuskaart niet naar sterke emotionele binding met de klant leidt.
12.1.8.3.16. 52. veel detaillisten gebruiken nog loyaliteitsprogramma , zoals een klantenkaart
12.1.8.3.17. 53. hoe kledingzaak klantverbindding kan vergroten. voorbeeld voor elke niveau van klantenbinding
12.1.8.3.18. 54. welke trends kun je terugvinden wanneer veel jongeren de mogelijkheid om met hun hoofd in het kussen met hun virtuele vrienden beginnen comunicieren
12.1.8.3.19. 55. Betekenis
12.1.8.3.20. 56 . voorbeeld van experience economy.
12.1.9. Service a
12.1.9.1. 9.1 Service
12.1.9.1.1. 1. Service encounter
12.1.9.1.2. 2. Hoe je door een service periode een moment al je klanttevredenheid kunt vernietigen.
12.1.9.1.3. 3. waarom klantenbinding belangrijk is voor bedrijven
12.1.9.1.4. 4. service mappiing
12.1.9.1.5. 5. hoe een goede service bijdraagt aan de winst van de onderneming
12.1.9.1.6. 6. waarom ik regelmatig met de klant rond de tafel gaan zitten en praten
12.1.9.2. 9.2 Customer service
12.1.9.2.1. 7. zes kenmerken van klanten service
12.1.9.2.2. 8. wat laag service gedraag betekent.
12.1.9.2.3. 9. Fasen van customer service
12.1.9.2.4. 10. welke fase nazorg onder falt
12.1.9.2.5. 11. onder welke fase valt "het product op maat maken.
12.1.9.2.6. 12. hoe de customer service de klanttevredenheid bevordert.
12.1.9.2.7. 13. leveringsbetrouwbaarheid
12.1.9.2.8. 15. hoe controleer je klanttevredenheid controleren.
12.1.9.2.9. 16. vragen dat je dan kan stellen
12.1.9.2.10. 17. hoe ik een customer service plan bij ka stellen
12.1.9.3. 9.3 klachten en garantieprocedures
12.1.9.3.1. 18. Hoe ik moet omgaan met de klacht van een klant
12.1.9.3.2. 19. Betekenis van webcare
12.1.9.3.3. 20. Wat ik moet als een klant een negative bericht over mijn bedrijf op twitter plaatst
12.1.9.3.4. 21. Vier mannieren om garantie te verlenen
12.1.9.3.5. 22. Wat product re call is
12.1.9.4. 9.4 klantgerichtheid
12.1.9.4.1. 23. Klantgerichtheid houding
12.1.9.4.2. 24. Hoe een humeurige een echte klantgerichte medewerker kan worden
12.1.9.4.3. 25. Waar om je altijd goed luisteren naar de feedback die anderen jou geven? Hoe kun je zelf verbeteren
12.1.9.4.4. 26. Klantgericht gedrag
12.1.9.4.5. 27. Social vaardigheden, een voorbeeld daarvan
12.1.9.4.6. 28. Waarom mijn eigen tevredenheid zo bepalend is voor klantgericht gedrag?
12.1.9.4.7. 29. Klantgerichtsprofiel
12.1.9.4.8. 30. Hoe een lomperik zou reageren op een klant
12.1.9.4.9. 31. Herken ik de toneelspeler ten opzicht van de klantgerichte medewerker
12.1.9.4.10. 32. Wanner valt hij door de mand