Lancez-Vous. C'est gratuit
ou s'inscrire avec votre adresse e-mail
Subjects par Mind Map: Subjects

1. Engels

1.1. 1h 45minute

1.1.1. Dependent Prepositions

1.1.1.1. Verb+preposition

1.1.1.1.1. I was running to the bank

1.1.1.2. Noun+preposition

1.1.1.2.1. New Topic

1.1.1.3. Adjective + preposition

1.1.2. UNIT 4 SSUCCESS

1.1.2.1. VOCABULARY

1.1.2.1.1. A

1.1.2.1.2. B

1.1.2.1.3. C

1.1.2.2. LANGUAGE REVIEW

1.1.2.2.1. A

1.1.2.2.2. B

1.1.2.2.3. C

1.1.2.2.4. D

1.1.2.3. WRITING - Eediting

1.1.2.3.1. A

1.1.2.3.2. B

1.1.3. UNIT 5 JOB SATISFACTION

1.1.3.1. VOCABBULARY

1.1.3.1.1. A.

1.1.3.2. LANGUAGE REVIEW passives

1.1.3.2.1. A

1.1.3.2.2. B

1.1.3.2.3. C

1.1.3.2.4. D

1.1.3.3. WRITING editin

1.1.3.3.1. A

1.1.3.3.2. B

1.1.3.3.3. C

1.1.3.3.4. D

1.1.4. UNIT 6 RISKS

1.1.4.1. VOCABULARY

1.1.4.1.1. A

1.1.4.1.2. B

1.1.4.1.3. D

1.1.4.2. LANGUAGE REVIEW

1.1.4.2.1. A

1.1.4.2.2. B

1.1.4.3. WRITING

1.1.4.3.1. A

1.1.4.3.2. B

1.1.4.3.3. C

1.1.4.3.4. D

1.1.4.3.5. E

1.1.5. UNI 7 MANAGEMENT STYLES

1.1.5.1. VOCABULARY

1.1.5.1.1. A

1.1.5.1.2. B

1.1.5.1.3. C

1.1.5.1.4. D

1.1.5.2. LANGUAGE REVIEW TEXT REFERENCE

1.1.5.2.1. A

1.1.5.2.2. B

1.1.5.3. WRITING LINKING IDEAS

1.1.5.3.1. A

1.1.5.3.2. B

1.1.5.3.3. C

1.1.5.3.4. D

1.1.6. UNIT 8 TEAM BUILDING

1.1.6.1. VOCABULARY

1.1.6.1.1. A

1.1.6.1.2. B

1.1.6.1.3. C

1.1.6.1.4. D

1.1.6.1.5. E

1.1.6.2. LANGUAGE REVIEW

1.1.6.2.1. A

1.1.6.2.2. B

1.1.6.3. WRITING

1.1.6.3.1. A

1.1.6.3.2. B

1.1.6.3.3. C

1.1.6.4. New Topic

1.1.7. UNIT 9 RAISING FINANCE

1.1.7.1. VOCABULARY

1.1.7.1.1. A

1.1.7.1.2. B

1.1.7.2. LANGUAGE REVIEW

1.1.7.2.1. A

1.1.7.2.2. B

1.1.7.2.3. C

1.1.7.3. WRITING

1.1.7.3.1. A

1.1.7.3.2. B

1.1.7.3.3. C

1.1.7.3.4. D

1.1.7.3.5. E

2. calculaties en analyses

2.1. 1. BUDGET EN KOSTENSOORTEN

2.1.1. 1.1 functies van een budget

2.1.1.1. 1. BUDGET UITGAVEN

2.1.1.1.1. activiteit

2.1.1.1.2. uitgaan /bioscoop

2.1.1.1.3. hobbys

2.1.1.1.4. anders

2.1.1.2. 2. drie redenen om met een marketingbudget te werken

2.1.1.2.1. je bepaalt te voren wat je wilt uitgeven aan de marketing en communicatieactiviteit

2.1.1.2.2. je kunt resultaten achteraf controleren en daarmee beter bepalen of de marketingactie al dan niet successfull is geweest.

2.1.1.2.3. je kunt weerstand overwinnen binnen de organisatie

2.1.1.3. 3. verschil tussen

2.1.1.3.1. voor en

2.1.1.3.2. na calculatie

2.1.1.4. 4. wat je kan leren van een budgetverschil

2.1.1.4.1. je leert waar het goed of juist fout is gegaan en hoe je de volgende keer nog effectieve te werk kunt gaan.

2.1.2. 1.2 soorten budget

2.1.2.1. 5. vier soorten budget

2.1.2.1.1. vast budget

2.1.2.1.2. variabel budget

2.1.2.1.3. gemengde bunget

2.1.2.1.4. flexibel budget

2.1.2.2. 6. verschill

2.1.2.2.1. vast

2.1.2.2.2. en flexibel budget

2.1.2.3. 7. verschill

2.1.2.3.1. gemengd budget

2.1.2.3.2. variable budget

2.1.2.4. 8. *reken het vaste budget per jaar uit

2.1.2.5. 9. *wat is het budget bij een omzet van 30,000,000 million euro

2.1.3. 1.3 budgetteringsmethode

2.1.3.1. 10. zes budgetteringsmethoden en geef voorbeeld

2.1.3.1.1. percentage van de omzetmethode

2.1.3.1.2. pariteitenmethode of concurrentievergelijkingsmethode

2.1.3.1.3. taakstellende methode

2.1.3.1.4. anticyclische methode

2.1.3.1.5. voorgaande jaren extrapoleren budgetteringsmethode

2.1.3.1.6. sluitpostmethode

2.1.3.2. 11. kies goed antwoord

2.1.3.2.1. a

2.1.3.2.2. b

2.1.3.2.3. c

2.1.3.2.4. d

2.1.3.3. 12. anticyclische methode

2.1.3.3.1. bij deze methode hangt het budget omgekeerd evenredig samen met de omzet

2.1.4. 1.4 marketing en communicatiebadget

2.1.4.1. 13. vierstappen die je neemt als je een budget wil vaststellen voor marketing en communicatie

2.1.4.1.1. je bepaalt met welke soort budget je te maken hebt, vast of variabele? gemengd of flexibel?

2.1.4.1.2. je bepaalt welke budgetteringsmethode je gebruikt

2.1.4.1.3. je kijkt naar de doelstelling , wat wil je in die periode bereiken , meer omzet of naamsbekendheid

2.1.4.1.4. je legt vast wat je precies wilt uitgeven

2.1.4.1.5. je maakt een planning wanner ga je wat doen.

2.1.4.1.6. je maakt een overzicht van de kanalen , digitale of op een andere manier ? en wat gaan die kanalen op leveren.

2.1.5. 1.5 kostensoorten

2.1.5.1. 14. welke kosten zijn verbonden aan het gebruik van de grond

2.1.5.1.1. kosten van grond kunnen bestaan uit interestkosten als de grond gekocht is of uit pacht als de grond niet in eigendom is.

2.1.5.2. 15. waarom hoeft op de grond meestal niet te worden afgeschreven

2.1.5.2.1. omdat het blijft waarde houden.

2.1.5.3. 16. zes soorten huisvestingskosten

2.1.5.3.1. huur

2.1.5.3.2. gas

2.1.5.3.3. water

2.1.5.3.4. elektra

2.1.5.3.5. kosten van onderhoud

2.1.5.3.6. aanschaf van inventaris

2.1.5.3.7. schoonmaakkosten

2.1.5.4. 17. HYPOTHEEK

2.1.5.4.1. een lening van geld waarbij meestal onroerende goad als onderpand dient

2.1.5.5. 18. waarom bedrijven hypotheken af sluiten

2.1.5.5.1. als een bedrijf een bedrijfspand wil kopen

2.1.5.6. 19. wat een bank als vergoeding ontvangt voor het geven van een hypotheek aan een bedrijf

2.1.5.6.1. het bedrijfspand dient dan als onderpand voor een hypotheek

2.1.5.7. 20 drie loonsystem

2.1.5.7.1. stijdsloon

2.1.5.7.2. stukloon

2.1.5.7.3. premieloon

2.1.5.8. 21. TIJDSLOON

2.1.5.8.1. bij tijdsloon wordt de hoogte van het loon uitsluitend bepaald door de gewerkte tijd

2.1.5.9. 22. tijdloon

2.1.5.9.1. twee nadelen

2.1.5.9.2. tween voordelen

2.1.5.10. 23. twee situaties waarin tijdloon moet worden toegepast

2.1.5.10.1. lopendbandwerk

2.1.5.10.2. als de prestatie niet is te meten, zoals bij het wekt van een brandweerman

2.1.5.10.3. bij het verrichten van veel verschillende werkzaamheden zoals bij administratief werk waardoor een werknemer niet in zijn tempo kan komen

2.1.5.10.4. bij precisiearbeid zoals het maken van chips voor de computer

2.1.5.11. 24. stukloon

2.1.5.11.1. twee nadelen

2.1.5.11.2. tweevoordelen

2.1.5.12. 25. PRIMIELOONSTELSTEL

2.1.5.12.1. bij premieloon wordt de hoogte van het loon bepaald door het vaste basisloon te verhogen met een premie voor goede prestatie

2.1.5.13. 26. twee vb van kosten van diensten van derden

2.1.5.13.1. webwinkels die geen eigen bezorgdiensten hebben

2.1.5.13.2. als andere bedrijven zeer deskundige personeel waardoor bepaalde zaken veel gemakkelijker kunne worden opgelost

2.1.5.14. 27. vijf soorten kosten waar ondernemingen mee te maken krijgen

2.1.5.14.1. inkoop en verkoopkosten

2.1.5.14.2. fabicagekosten

2.1.5.14.3. organisatie en administratiekosten

2.1.5.14.4. transportkosten

2.1.5.14.5. onvoorziene kosten

2.1.5.15. 28. verschill

2.1.5.15.1. inkoopkosten

2.1.5.15.2. fabricagekosten

2.1.5.16. 29. Onvoorzienene kosten

2.1.5.16.1. kosten waarde in eerste instantie niet aan gedacht ebt , of kosten die je onverwacht moet maken

2.1.5.17. 30. Drie voorbeelden van organisatie kosten

2.1.5.17.1. papier

2.1.5.17.2. telefonie

2.1.5.17.3. printers

2.1.5.17.4. computers

2.1.5.18. 31. drei voorbeelden van adminstratiekosten

2.1.5.18.1. boekhouder]

2.1.5.18.2. accountant

2.1.5.18.3. controller

2.1.5.18.4. belastingsadviseur

2.1.6. 1.6 afschrijven, slijtage en levensduur

2.1.6.1. 32. nadelen dat aanschaffen van een duurzaam productiemiddel met zich mee brengt

2.1.6.1.1. interest of rentekosten

2.1.6.1.2. onderhoudskosten

2.1.6.1.3. kosten in verband met de waardedaling

2.1.6.1.4. kosten in verband met het verminderen van prestatie

2.1.6.2. 33. TECHNISCHE LEVENSDUUR

2.1.6.2.1. onder de technische levensduur van een productiemiddel verstaan we de periode waarin dit middel technische gezien in staat is prestaties te leven

2.1.6.3. 34. ECONOMISCHE LEVENSDUUR

2.1.6.3.1. de ecoomischelevensduur van een product bemiddel verstaan we de periode waarin dit middel in staat is prestaties te leveren die waarde hebben voor de onderneming

2.1.6.4. 35 welke is doorgaand het langste

2.1.6.4.1. economische levensduur

2.1.6.5. 36. redenen voor economische slijtage

2.1.6.5.1. ontwikkeling van de techniek

2.1.6.5.2. veranderingen in de behoefte van de consumenten

2.1.6.5.3. vermindering van de productiecapaciteit

2.1.6.6. 37. redenen waardoor een productiemiddel niet optimaal kan worden gebruikt

2.1.6.7. 38. afschrijven

2.1.6.7.1. is het in de boekhouding tor uitdrukking brengen van de waardedaling van duurzame productiemiddelen

2.1.6.8. 39. waarvan afschrijving op een duurzaam productiemidden afhankelijk van is

2.1.6.8.1. de waarde van het duurzaam productmiddel

2.1.6.8.2. economische levensduur

2.1.6.8.3. de restwaarde

2.1.6.8.4. het gebruik

2.1.6.9. 40. *bereken het jaarlijks af te schrijven bedrag

2.1.6.10. 41. *Bereken her jaarlijks af te schrijven bedrag

2.1.6.11. 42. *bereken de aanschafprijs van deze machine

2.1.6.12. 43.

2.1.6.12.1. a. af te schrijven bedrag

2.1.6.12.2. b. jaarlijks af te schrijvenpercentage

2.1.6.12.3. c. afschrijvingskosten per eenheid product

2.1.6.12.4. d. de waarde van de machine aan het einde van het negende jaar

2.1.6.13. 44. de grotte van de afschrijvingsbedrag bij de verschillende afschrijvingsmethode gedurende de levensduur van het duurzaam productiemiddel

2.1.6.13.1. bij economische geef je meer uit dan als je in technische uitwerkt

2.1.6.14. 45. de afschrijvingen in het eerste,tweede, en derde gebruiksjaar

2.1.6.14.1. 1jaar 17500

2.1.6.14.2. 2jaar= 12250

2.1.6.14.3. 3jaar=8575

2.1.6.15. 46. de aanschafprijs

2.1.6.16. 47. de aanschafprijs

2.1.6.17. 48.

2.1.6.17.1. a. de afschrijvingskosten voor het vierde jaar

2.1.6.17.2. b. de productie in het vierde jaar

2.1.6.17.3. c. afschrijvingskosten per eenheidsproduct in het vierde jaar

2.1.6.18. 49. drie kosten waarmee rekening wordt gehouden bij het bepalen van de economische levensduur van een duurzaam productiemiddel

2.1.7. 1.7 complementaire kosten

2.1.7.1. 50. hoe neemt de complementaire kosten meestaal ieder jaar Toe

2.1.7.1.1. de toenemende hoeveelheid afval en uitval

2.1.7.1.2. de toenemende onderhouda en reparatie kosten

2.1.7.1.3. het extra grondstofferbruik.

2.1.7.2. 51. hoe het komt dat de productie in veel gevallen ieder jaar minder is dan het voorgaande jaar

2.1.7.2.1. door het langzamer gaan lopen van het duurzame puductiemeidel en omdat het productiemiddel vaker onderhoudsbeurt moet ondergaan

2.1.8. 1.8. sleutelbegrippen

2.2. 2. BEGROTEN

2.2.1. 2.1 vorm en functie van begrotingen

2.2.1.1. 1. wat staat er in een begroting

2.2.1.1.1. alle financiële aspecten

2.2.1.2. 2. drie onderdelen van een begroting

2.2.1.2.1. een beginbalans

2.2.1.2.2. een resultatenrekening

2.2.1.2.3. een eindbalans

2.2.1.3. 3.

2.2.1.4. 4.wat in de jaar rekening staat

2.2.1.4.1. de jaarrekening bevat de balans de winst en verliesrekening en de toelichting op deze overzichten

2.2.1.5. 5. functie van een budget

2.2.1.5.1. huishuidsboekje

2.2.1.5.2. taakopdracht m

2.2.1.5.3. machtigingsmiddel

2.2.1.5.4. controlmiddel

2.2.1.6. 6. waarom een budget een soort huishoudboekje vormt

2.2.1.6.1. een budget is een actieplan voor de komende tijd. wat moet er gebeuren?welke omzet moet worden gemaakt

2.2.1.7. 7. verschil

2.2.1.7.1. een begroting

2.2.1.7.2. een budget

2.2.1.8. 8. wareroom een rijks begroting zo belangrijk is en waarom er wordt zo veel aandacht aan besteed?

2.2.1.9. 9.

2.2.1.9.1. a. *welke budget vorm is dat , vast variabel of gemengd

2.2.1.9.2. b. hoeveel schraalhans en keukenmeester bv aan reclame uit gaven in het jaar 2020.

2.2.1.9.3. c. wat een reden kan zijn om over te stappen van een reclamebudget naar een variabel budget

2.2.1.10. 10.

2.2.1.10.1. a * stel een begroting op

2.2.2. 2.2 De liquiditeitsbegroting

2.2.2.1. 11. LIQUIDITEITSBEGROTING

2.2.2.1.1. geeft de verwachte ontvangsten en uitgaven weer van een in een bepaalde periode

2.2.2.2. 12. Wat liquide middelen met een liquiditeitsbegroting te maken heeft

2.2.2.2.1. liquide middelen zijn belastingsmidelen die bij liquiditeitsbegroting moeten worden vermeld

2.2.2.3. 13. waarom ik mag in een liquiditeitsbegroting geen opbrengsten en kosten vermelden ,en moet ik juist inkomen en uitgaven vermelden ?

2.2.2.3.1. omdat een liquiduteitsbegroting geeft de verwachte ontvangsten en uitgaven weer van een in een bepaalde periode

2.2.2.4. 14. waroom btw vermeld moet worden in een liquiditeitsbegroting

2.2.2.4.1. omdat het invloed heeft op de liquide middelen

2.2.2.5. 15. *

2.2.2.5.1. a. inkomsten in de maand jan 2022

2.2.2.5.2. b. wat jet saldo is in januari 2022

2.2.2.5.3. c. waarom het belangrijk is voor je bedrijf dat te weten

2.2.2.5.4. d. Liquiditeitsposotie eind Februari, eind maart en eind april

2.2.3. 2.3. De exploiteitbegroting

2.2.3.1. 16. een exploitatiebegroting

2.2.3.1.1. geeft de verwachte omzet en verwachte kosten weer van een bedrijf in een bepaalde periode

2.2.3.2. 17. waarom kvk tips over het optellen van een exploitatiebegroting geeft

2.2.3.3. 18. waarom het belangrijk is dat een bedrijf regelmatig een exploitatiebegroting opstelt

2.2.3.3.1. om te bepalen of je winst of verlies maakt.

2.2.3.4. 19. samenvatting van videobodschap goo.gl/7SGrl9

2.2.3.5. 20. lees

2.2.3.5.1. a.boodschap van het artikel

2.2.3.5.2. b. waar ik moet opletten bij het opstellen van exploitatiebegroting

2.2.4. 2.4 sleutelbegrippen

2.3. 3. BALANS

2.3.1. 3.1 Balans

2.3.1.1. 1. wat de debetzijde van de balans aan geeft

2.3.1.1.1. debetzijde geeft aan wat er met het ingelegde geld is gedaan.

2.3.1.2. 2. wat creditzijde van een balans aan geeft

2.3.1.2.1. bevat de schulden

2.3.1.3. 3. wat is kort vreemd vermogen

2.3.1.3.1. als een credit afgesloten bij een bank

2.3.1.4. 4. hoeveel tijd had je om een gelend bedraag terug te betalen

2.3.1.4.1. een mand

2.3.1.5. 5. lang vreemde vermogen

2.3.1.5.1. als het krediet voor een periode langer dan een jaar wordt afgesloten.

2.3.1.6. 6. verschill

2.3.1.6.1. softelijk

2.3.1.6.2. niet stoffelijk bezettingen

2.3.1.7. 7. *

2.3.1.7.1. a. eigen vermogen per 1 jan 2020

2.3.1.7.2. b. de waarde van de eerste activa per 1 jan 2020

2.3.1.7.3. c. waarde van de vlottende activa in dezelfde jaar

2.3.1.7.4. d. waarde van het lang vreemde vermogen in dat jaar

2.3.1.7.5. e. waarde van het kort vreemd vermogen ook

2.3.2. 3.2 Activazijde van de balans

2.3.2.1. 8. financiale vaste activa

2.3.2.1.1. financiale vaste activa zijn aandelen in verbonden ondernemingen vorderingen op verbonden ondernemingen,deelnemingen , vordreringen op derden bewegingen op lange termijn, overige

2.3.2.2. 9. GOODWILL

2.3.2.2.1. ja omdat hij 5% aan banklening heeft

2.3.2.3. 10. wareroom vaste activa de toevoeging 'vast hebben

2.3.2.4. 11.

2.3.2.4.1. a. heeft mulder een hypotheek waarom wel en waarom niet

2.3.2.4.2. b. de procentuele vermogen /totale vermogen *100% (solvabilitet

2.3.2.4.3. c. waarom is mulder international bv wel / geen transportbedrijf ? hoe je dat aan de balans zien

2.3.2.4.4. d. is mulder in staat om zijn crediteuren in een keer te betalen? waarom is dat wel / niet. verstandig

2.3.3. 3.3 passiefzijde van de balance

2.3.3.1. 12.

2.3.3.1.1. a. lang vreemde vermogen, en wat zal het bedrag van 10,000 euro waarschijnlijk zijn

2.3.3.1.2. b. waarom de voorrad van cafeteria Frietmans uit Axel slechts 5,000 euro is

2.3.3.1.3. c. Is frietmans in staat om zijn crediteuren in een keer te betalen

2.3.3.2. 13. VLOTTENDE ACTIVA

2.3.3.2.1. zijn bezittingen die als geldmiddel aanwezig zijn of waarvan verwacht mag worden dat deze binnen een jaar in geld kunnen worden omgezet.

2.3.3.3. 14. waarom het belangrijk is dat de vlottende activa meer waarde hebben dan de vlottende passiva

2.3.3.3.1. daar aan kan je zien of een onderneming in staat is om zijn kortlopende schulden te voldoen met de beschikbare liquide middelen .

2.3.3.4. 15.

2.3.3.4.1. 15

2.3.4. 3.4 Balans en resultatenrekening

2.3.4.1. 16. welke onderdel bevat de begroting

2.3.4.1.1. een beginbalans

2.3.4.1.2. een resultatenrekening

2.3.4.1.3. een eindbalans

2.3.4.2. 17. wat resultatenrekening laat zien

2.3.4.2.1. winst en verlies rekening

2.3.4.3. 18.

2.3.4.3.1. a. is dat mogelijk

2.3.4.3.2. b. kan g.markus Transport bv met de vlottende activa de vlottende passiva betalen

2.3.4.3.3. c. hoe is de verhouding eigen vermogen op het totale vermogen ? is de brief een gezond bedrijf volgens mij

2.3.4.4. 19. LIQUIDE MIDDELEN

2.3.4.4.1. geld waarvoor je snel kunt beschikken

2.3.4.5. 20. behoort een deelneming in een andere onderneming tot de liquide middelen

2.3.4.5.1. NEE

2.3.4.6. 21. waarom het belangrijk is dat een bedrijf aan zijn betlaingsverplichting kan voldoen?

2.3.4.6.1. Hier door kan een bedrijf vertrouwt worden door een bank

2.3.5. 3.5. Sleutelbegrippen

2.4. 4. KOSTEN CALCULATIE EN PRIJSBEPALING

2.4.1. 4.1 Kostenprijsberekening

2.4.1.1. 1. verschil

2.4.1.1.1. voorcalculatie

2.4.1.1.2. nacalculatie

2.4.1.2. 2. standerdkosten

2.4.1.2.1. de standerdkosten van een product bestaan uit de kosten dit product onder normale onstandigheden heeft

2.4.1.3. 3. de kosten dat in de kostprijs opgenomen kunne worden

2.4.1.3.1. verwachte kosten

2.4.1.3.2. standaardkosten

2.4.1.3.3. variabele en constante kosten

2.4.1.3.4. directe en indirecte kosten

2.4.1.4. 4. variabele kosten

2.4.1.4.1. variabele kosten zijn die kosten die ogenblikken reageren op een verandering van de productieomvang

2.4.1.5. 5. constant kosten

2.4.1.5.1. de konstantkosten van een product bestaan uit de kosten die dit product onder normale omstandigheden heeft

2.4.1.6. 6.

2.4.1.6.1. a. de soorten variabele kosten dat we onderscheiden

2.4.1.6.2. b. voorbeeld van elk

2.4.1.7. 7. normale productieomvang

2.4.1.7.1. de hoeveelheid product die wordt voortgebracht.

2.4.1.8. 8. waarom dienen we de normale productieomvang te kennen

2.4.1.9. 9. hoe luidt de kostprijsformule, uitgaande van het onderscheid in constante en variabele kosten

2.4.1.9.1. in het vervolg zie je de constant kosten aangeduid met met c en de variabele kosten met v

2.4.1.10. 10. twee zeer verschillende oorzaken waardoor de constante kosten van een onderneming stijgen

2.4.1.10.1. door huurverhoging , loonverhoging of andere prijsverhogingen kunnen de constante kosten wijzegin

2.4.1.11. 11. * bereken de totale variabele kosten wanner de productie wordt uitgebreid tot 14000 eenheden product

2.4.1.12. 12.

2.4.1.12.1. de normale productieomvang

2.4.1.12.2. b. de totale variabele kosten bij een productieomvang van 12000 artikelen

2.4.1.13. 13.

2.4.1.13.1. a. de konstant kosten

2.4.1.13.2. b. twee voorbeelden van konstant kosten

2.4.1.13.3. c; de normale productei en verkoopomvang per jaar in eenheden product

2.4.1.13.4. d. bedrijfs drukte

2.4.1.14. 14. * de kostprijs voor het jaar 2022

2.4.1.15. 15.

2.4.1.15.1. a. de totale jaarlijkse constant kosten

2.4.1.15.2. b. de totale kosten in 2021 als verwacht wordt dat in dat jaar 11000 producten zullen worden geproduceerd en afgezet

2.4.1.15.3. de kostprijs voor 2021

2.4.2. 4.2 kostencalculatie

2.4.2.1. 16. verschill

2.4.2.1.1. verwachte

2.4.2.1.2. werkelijke kosten

2.4.3. 4.3 opslagmethode '

2.4.3.1. 17. op welke wijze bereken ik de kostprijs bij de opslagmethode

2.4.3.1.1. bij een opslagmethode worden de indirecte kosten verbijzonderd door op de een of andere manier een opslag op de directe kosten te zetten

2.4.3.2. 18. de gang van zaken uit bij de primitieve opslagmethode

2.4.3.2.1. bij de primitieve opslag methode worden de indirecte kosten in de kostprijs opgenomen door middel van een opslag uitgedrukt in een percentage van de directe kosten

2.4.3.3. 19. welke nadeel dreigt bij toepassen van de primitieve opslagmethode

2.4.3.3.1. wanner de opslagmethode wordt toegepast, is de hoogte van de indirect kosten per product afhankelijk van schommelingen in de peijzen van grondstoffen en lonen

2.4.3.4. 20. wat er me doeld is met prijsdifferentiatie

2.4.3.4.1. onder prijsdiffirientatie verstaan we het verkopen van hetzelfde product tegen verschillende prijzen omdat er kostenverschillen zijn

2.4.3.5. 21. de werking van de drijvende opslagmethode

2.4.3.5.1. bij verfijnde opslagmethode worden verschillende indirecte kosten uitgedrukt in een opslagpercentage van vergelijkbare directe kosten

2.4.3.6. 22. waarom is de verfijnde opslagmethode ontwikked

2.4.3.6.1. om problemen met de primitieve opslagmethode te verkleinen

2.4.3.7. 23.

2.4.3.7.1. op basis van de primitieve opslagmethode zijn drie opslagpercentages mogelijk. bereken

2.4.3.7.2. b. bereken voor 2021 de kostprijs van een product waaraan besteedt wordt euro 400 grondstoffen en euro 300 lonen

2.4.3.8. 24.

2.4.3.8.1. a. de opslagpercentage

2.4.3.8.2. de kost prijs van dit werk

2.4.3.9. 25.

2.4.3.9.1. A. bereken voor het nieuwe opslagpercentage voor de indirecte kosten uitgedrukt in % van het grondstoffenverbruik, afgerond op een heel %

2.4.3.9.2. b. de kostprijs van een order waaraan besteedt wordt euro 3000 grondstoffen en euro 3500 lonen

2.4.3.9.3. c

2.4.3.10. 26.

2.4.3.10.1. a.

2.4.3.10.2. b. bereken nu voor 2012

2.4.3.10.3. c. de kostprijs van een product waaraan wordt besteedt . lonen euro 1000 en grondstoffen euro 3000

2.4.3.11. 27*.

2.4.3.11.1. a, how de verbijzonderingsmethode genoemd die de firma jankovich toepast

2.4.3.11.2. b.de oslagpercentage

2.4.3.11.3. c. de opslagpercentage , zo nodig in twee decimalen nauwkeurig, wanneer wordt besloten de verfijde opslaagmethode te gaan toepassen

2.4.3.11.4. d. de nieuwe percentages, de kostprijs van een order waarvoor aan grondstoffen euro 1250 en aan loonkosten euro 1700 wordt besteedt

2.4.3.12. 28.

2.4.3.12.1. a. directe kosten

2.4.3.12.2. b.indirecte kosten

2.4.3.12.3. geef van elk soort twee voorbeelden van plaatselijke onderneming k

2.4.3.13. 29. bij welke productie wordt deelcalculatie toegepast

2.4.3.14. 30. de kostprijs van een damesfiets

2.4.4. 4.4 vastststellen en berekenen van de verkoopprijs

2.4.4.1. 31. drie factoren die de verkoopprijs bepalen

2.4.4.1.1. de kosten van een product

2.4.4.1.2. de concurrentie

2.4.4.1.3. de juiste prijs voor nieuwe producten

2.4.4.2. 32. met welke formula bepaalt een fabrikant die met kostengeorienteerd prijsteling werkt de verkoopprijs

2.4.4.2.1. kosten+gewenste winstpercentage = verkoopprijs

2.4.4.3. 33 .situaties waar je kostengeorienteerde prijssteling komen

2.4.4.3.1. als je marketleider bent

2.4.4.3.2. als je een monopolie hebt in de markt

2.4.4.3.3. als je een geheel nieuw product in de markt zet

2.4.4.4. 34. drie manieren dat je tot een kostgeorienteerde prijsstelling kan komen

2.4.4.4.1. cost plus pricing

2.4.4.4.2. target pricing

2.4.4.4.3. prijsdifferentiatie

2.4.4.5. 35. cost plus pricing

2.4.4.5.1. is het vaststellen van verkoopprijzen op basis van alle kosten inclusief de gewenste winst en andere opslagpercentages

2.4.4.6. 36 een drietaal mogelijke opslagpercentages

2.4.4.6.1. voor de gewenste winst

2.4.4.6.2. voor de winst van een tussenhandel

2.4.4.6.3. de btw

2.4.4.7. 37. wat btw in houdt en Hoe je het berekent

2.4.4.7.1. door de percentage uit te berekenen

2.4.4.8. 38. de rate of return pricing inhoudt

2.4.4.8.1. dit heet ook target pricing. je neemt het rendement dat je wilt behalen op het geïnvesteerde vermogen als uitgangspunt bij de bepaling van de opslag

2.4.4.9. 39. voorbeeld van een prijsdiffererentatie

2.4.4.9.1. om tien voor vijf zijn laatste kisten aardbeien voor een laag bedrag

2.4.4.10. 40, vier soorten concurrentiegeorientierde prijstelling

2.4.4.10.1. me too pricing

2.4.4.10.2. pot out pricing

2.4.4.10.3. stay out pricing

2.4.4.10.4. backward pricing

2.4.4.10.5. dumping discount pricing

2.4.4.11. 41. non price competition

2.4.4.11.1. bij non prijs competition strijden concurrenten om de gunst van de klant met andere zaken dan de prijs

2.4.4.12. 42. wanner kan ik non price competition toepassen

2.4.4.12.1. wanner je concurrent met met andere aanbieders , maar niet op basis van de prijs

2.4.4.13. 43. vorm van concurentieprijsgeorientierde prijstelling kom je tegen in het geval van prijzen oorlog

2.4.4.13.1. put out pricing

2.4.4.14. 44. pas Ikea veelvoudig non-price competition toe

2.4.4.14.1. nee Ikea gebruikt meestal stay out pricing

2.4.4.15. 45. backwadprijsing

2.4.4.15.1. is een prijsbeleid waarbij je op basis van de consumenten prijs je eigen winstmarge bepaalt zodat je een product met vldoende winst kunt verkopen

2.4.4.16. 46. * breken je brutowinst

2.4.4.17. 47. wat is een pioneer

2.4.4.17.1. is het vaststellen van een prijs voor een nieuw product

2.4.4.18. 48. wat houdt innovatie in

2.4.4.18.1. is het ontwikkelen van een nieuwe product

2.4.4.19. 49. twee methode dat je kan gebruiken om tot een goede prijs te komen

2.4.4.19.1. afroomprijstrategie

2.4.4.19.2. penetratieprijsstrategie

2.4.5. 4.5reactie van afnemers voorspellen

2.4.5.1. 50. waarom er een goede prijs/kwaliteitsverhouding zijn van een product

2.4.5.1.1. omdat de klant meer wil waar voor zijn geld.hij wil voor de beste prijs de hoogste kwaliteit

2.4.5.2. 51.

2.4.5.2.1. a. wat de prijs kwaliteitsverhouding van de beide jassen ]

2.4.5.2.2. b. welke zou je kiezen op basis van de prijs/kwaliteitsverhouding

2.4.5.3. 52. prijsafstand

2.4.5.3.1. is het verschil in de consumenten prijs van een product assortiment ten opzichte van een vergelijkbaar product/assortiment of ten opzichte van hetzelfde product/ assortiment bij een andere outlet/ formule

2.4.5.4. 53. wat is de prijs afstand

2.4.5.5. 54. hoe noem ik de ervaring die een klant heeft met de prijs van een duur product

2.4.5.5.1. prijsperceptie

2.4.5.6. 55. hoe prijs perceptie tot Stand komt

2.4.5.6.1. de kennis van de klant

2.4.5.6.2. de acceptatie van de klant

2.4.5.6.3. de prijsgevoeligheid

2.4.5.7. 56. leg uit waarmee toe klant meer bereid is, een plus een gratis of het tweede product voor de helft van de prijs? wanner zal de klant eerder terugkomen

2.4.5.7.1. een plus een gratis

2.4.5.8. 57. geef een voorbeeld van prijsillusie

2.4.5.8.1. de consument beleeft een bedraag van 500 euro als hoger dan een bedrag 499euro

2.4.5.9. 58. een voorbeeld van prijsdrempel en leg uit waarom dat zo is

2.4.5.9.1. een prijsdrempel is het prijsniveau waaronder of waarboven een relatief grote verandering in de omvang van de vraag optreedt.

2.4.5.9.2. twee euro lijkt veel duurder dan euro 1.99

2.4.5.10. 59. verschil

2.4.5.10.1. prijsgrens

2.4.5.10.2. prijsacceptatie

2.4.5.11. 60. wat betekent prijselasticiteit

2.4.5.11.1. de prijselasticiteit van de vraag geeft de relatieve verandering van gevraagde hoeveelheid van een product weer als gevolg van een relatieve prijsverandering

2.4.5.12. 61. de

2.4.6. 4.6 sleutelbegrippen

2.5. 5. OMZET, WINST EN MARKTAANDEEL

2.5.1. 5.1 Afzet en omzet

2.5.1.1. 1. accountability

2.5.1.1.1. is het kunnen verantwoordden van bepaalde activiteiten, door het leggen van een relatie tussen een bepaalde marketingspanning en het effect daarvan

2.5.1.2. 2. verschil tussen afzet en omzet

2.5.1.2.1. als je de omvang van de markt uitdrukt in aantallen spreek je van afzet. en als je de omvang van de markt uitdrukt in geld dan spreek je van omzet

2.5.1.3. 3. verschil

2.5.1.3.1. bruto omzet

2.5.1.3.2. netto - omzet

2.5.1.4. 4. een bedrijf heeft 150000 omzet gerealiseerd. het jaar daarop is de omzet met 14.5% gestegen hoe groot is de omzet dan

2.5.2. 5.2 ROI,ROS en solvabiliteit

2.5.2.1. 5. wat is het roi

2.5.2.1.1. return on investment is een maatstaf voor de financiële pretaties van een organisatie of een onderdeel daarvan

2.5.2.2. 6. wat is het ros? geef ook de formual

2.5.2.2.1. return on sale is een maatstaaf voor de financiële prestaties van een organisatie of een onderdeel daarvan.

2.5.2.3. 7. wat is de solvabiliteit? geef formule

2.5.2.3.1. de solvabiliteit geeft de mate aan waarin de activa met eigen of vreemd vermogen worden gefinancierd.

2.5.2.4. 8. bereken de ros

2.5.2.5. 9. bereken de ros

2.5.2.6. 10. bereken de ros en de roi

2.5.2.7. 11. een onderneming heeft een solvabiliteit van 25 % wat betekent dat, is de onderneming wel of niet solvable

2.5.2.8. 12. wat de dekking bijdragen inhoudt

2.5.2.8.1. de dekkingsbijdrage is het verschil tussen de verkoopprijs en de variabele kosten.

2.5.3. 5.3 Winstberekening

2.5.3.1. 13 hoe hoog zijn de constante kosten van deze onderneming

2.5.4. 5.4 Break - even

2.5.4.1. 14 worm wordt het break even punt berekent

2.5.4.1.1. als de onderneming weet op welke punt de kosten en opbrengsten gelijk zijn aan elkaar kan zij nagaan of het zinvol is dit product te produceren

2.5.4.2. 15. warm wordt veiligheidsmarge berekend

2.5.4.2.1. eens in se zoveel Tijd kan de ondernemer uitrekenen hoever de werkelijke productie en afzet nog verwijderd zijn van het break even punt.

2.5.4.3. 16. vraag of een bedrijf de veiligheidsmarge voor een product mag berekenen

2.5.4.4. 17. control de uitkomst van dit gesprek bij een plaatselijke detaillist.

2.5.5. 5.5 Marketaandeel

2.5.5.1. 18. distributiespreing

2.5.5.1.1. door de distributiespreiding te vermenigvuldigen met de selectie indicator krijg je het marktbereik

2.5.5.2. 19. marketbereik

2.5.5.2.1. door het marktaandeel te vermenigvuldigen met het omzetaandeel krijg je het marktaandeel

2.5.5.3. 20 relatie tussen, sistributiespreiding en marktbereik is , door de distributiespreiding te vermenigvuldigen met de selectie indicator krijg je het marktbereik

2.5.5.3.1. distriebutiespreidng

2.5.5.3.2. marktbereik

2.5.5.4. 21. omzetaandeel

2.5.5.4.1. het omzetaandeel van een bepaald artikel bij de ingeschakelde verkooppunten geeft aan welk deel de omzet van dat artikel uitmaakt van de totale omzet van het betreffende product

2.5.5.5. 22. marktaandeel

2.5.5.5.1. het marktaandeel is de omzet van een bepaalde onderneming of een bepaald artikel artikel, uitgedrukt in een percentage van de totale omzet van alle aanbieders van dat product in de markt

2.5.5.6. 23. relatie tussen

2.5.5.6.1. marketbereik

2.5.5.6.2. omzetaandeel

2.5.5.6.3. marketaandeel

2.5.5.7. 24. marketpotentieel

2.5.5.7.1. is het totaal van de potentiële vraag en de actuele vraag

2.5.5.8. 25. verschill

2.5.5.8.1. omzetaandeel het omzetaandeel van een bepaald artikel bij de ingeschakelde verkooppunten geeft aan welk deel de omzet van dat artikel uitmaakt van de totale omzet van het betreffende product

2.5.5.8.2. afzetaandeel is als je berekening maakt op basis van hoeveelheden in plaats van omzet dan noem je dit afzetaandeel

2.5.5.9. 26 is de stalling juist

2.5.5.9.1. a

2.5.5.9.2. b

2.5.5.9.3. c

2.5.5.9.4. d

2.5.5.9.5. e

2.5.5.9.6. f

2.5.5.9.7. g

2.5.5.9.8. h

2.5.6. 5.6 sleutelbegrippen

2.6. 6. KENGETALEN EN ANALYSE VAN HET BELEID

2.6.1. 6.1 kengetallen

2.6.1.1. 1. welke financieel kengetallen zijn er als het gaat om voorrad

2.6.1.1.1. gemiddelde voorraad

2.6.1.1.2. omzetsnelheid/omloopsnelheid

2.6.1.2. 2. hoe bereken je de gemiddeld voorraad

2.6.1.3. 3. verschill

2.6.1.3.1. omzetsnellheid

2.6.1.3.2. omloopsnelheid

2.6.1.4. 4. hoe bereken ik omzetsnelheid

2.6.1.5. 5. noem de vijf liquiditeitskengetallen

2.6.1.5.1. current ratio

2.6.1.5.2. quick ratio

2.6.1.5.3. nettobedrijfskapitaal

2.6.1.5.4. nettobedrijfskapitaalbehoefte

2.6.1.5.5. nettokas

2.6.1.6. 6. verschill

2.6.1.6.1. quick ratio

2.6.1.6.2. current ratio

2.6.1.7. 7. andere word voor werkkapitaal

2.6.1.7.1. nettobedrijfskapitaal

2.6.1.8. 8. hoe bereken je de nettokas '

2.6.1.9. 9. met welk kengetallen kun je zien of de vlottende activa betaald kunnen worden

2.6.1.9.1. liquiditeitskengetallen

2.6.1.10. 10. wat de liquiditeitskengetallen aan geven

2.6.1.10.1. laat zien in welke in welke mate een onderneming haar lopende betalingsverplichtingen kan voldoen.

2.6.1.11. 11. welke solvabiliteitgengetallen zijn er

2.6.1.11.1. solvabiliteitsverhouding

2.6.1.11.2. vermogensverhouding

2.6.1.11.3. percentage eigen vermogen in het totaal vermogen

2.6.1.12. 12. waarvoor kun je een overschot aan eigen vermogen gebruiken

2.6.1.12.1. Voor investeringen of verbeteringen van het bedrijf

2.6.1.13. 13. hoe bereken je de solvabiliteits verhouding

2.6.1.14. 14. hoe noem je de verhouding tussen vreemd en eigen vermogen

2.6.1.14.1. vermogensverhouding

2.6.1.15. 15. hoe bereken je het percentage het percentage eigen vermogen in totaal vermogen

2.6.1.16. 16. drie soorten rentebiliteitskengetallen

2.6.1.16.1. rentabiliteit van het werkzame vermogen (RTV OF RWV)

2.6.1.17. 17. hoe bereken je de rentabiliteit

2.6.1.18. 18. hoe bereken je de gemiddelde vermogen

2.6.1.19. 19. rentebiiliteit voor een kortere periode dan een jaar berekenen

2.6.1.20. 20. cashflow van een bedrijf

2.6.1.20.1. cashflow stat voor een bundeling van alle in en uitgaande geldstromen binnen een onderneming

2.6.1.21. 21. hoe bereken je cashflow van een bedrijf

2.6.1.22. 22. what is cashflow ratio

2.6.1.22.1. is een berekening op basis van het totaalresultaat van een onderneming

2.6.1.23. 23. waarvoor kun je cashflowprognose gebruiken

2.6.1.23.1. wordt gebruikt om de waarde van een onderneming te bepalen

2.6.1.24. 24. welke drie kengetallen gebruik je als het gaat om debiteuren

2.6.1.24.1. debiteurensaldo

2.6.1.24.2. omloopsnelheid debiteuren

2.6.1.24.3. omlooptijd debiteuren

2.6.1.25. 25. wat is de omloopsnelheid van debiteuren

2.6.1.25.1. geeft aan hoe snel een debiteur tot belang overgaat

2.6.1.26. 26. hoe bereken je de gimmedelde incassoduur

2.6.1.27. 27. welke kengetallen gebruik je als het gaat om krediet

2.6.1.27.1. kreditprijs

2.6.1.27.2. kreditlimiet

2.6.1.28. 28. wat druk je uit met de kredietprijs

2.6.1.28.1. is de som van de kreditkosten uitgedrukt als een percentage van het krediet

2.6.1.29. 29. wat is kredietlimiet

2.6.1.29.1. is het maximumbedrag waarvoor de kredietnemer mag beschikken

2.6.2. 6.2 Distributiekengetallen

2.6.2.1. 30. kies de juiste antwoord

2.6.2.1.1. a

2.6.2.1.2. b

2.6.2.1.3. c

2.6.2.1.4. d

2.6.2.2. 31. is de stelling juist?

2.6.2.2.1. a

2.6.2.2.2. b

2.6.2.2.3. c

2.6.2.2.4. d

2.6.3. 6.3 Bereik en dekking

2.6.3.1. 32. medium bereik

2.6.3.1.1. HET aantal personen dat is geconfronteerd met het medium of de reclameboodschap

2.6.3.2. 33. dekking

2.6.3.2.1. is het aantal personen uit de doelgroep dat je met een bepaald medium bereikt, uitgedrukt in een percentage van die doelgroep

2.6.3.3. 34. verschill

2.6.3.3.1. begrippen bereik

2.6.3.3.2. dekking

2.6.3.4. 35. is het bereik van een medium hoger of lager dan de oplage?

2.6.3.5. 36.

2.6.3.5.1. a, kun je verklaren waarom het bereik voor een adverteerder lager ligt dan die 3.5 miljoen personen

2.6.3.5.2. b. is de dekking lager of hoger dan het bereik

2.6.3.6. 37. conversieverhouding

2.6.3.6.1. is de verhouding tussen het aantal gerealiseerde opdrachten of bestellingen en responses als aanvragen van informatie en verzoeken om een vertegenwoordigerbezoek

2.6.3.7. 38. hoe bereken je kosten per response

2.6.3.8. 39. wat betekent de 149 gerealiseerde gprs in 2020

2.6.3.9. 40. cpm

2.6.3.9.1. cost per mille wordt afgerekend per duizend vertoningen van een advertentie

2.6.3.10. 41. waarom is cpc zo behangerijk voor een bedrijf dat online adverteer

2.6.3.10.1. hierbij worden de kosten per klik van de bezoeker berekend.

2.6.3.11. 42. veschill

2.6.3.11.1. cop

2.6.3.11.2. cps

2.6.4. 6.4 inzicht in het resultaat

2.6.4.1. 43. hoe bereken je terugverdientijd

2.6.4.2. 44. waarom is het handig om de clv te berekenen

2.6.4.2.1. dan weet je of investeringen in klanten rendabel zijn

2.6.4.3. 45. wat betekent vendor reing

2.6.4.3.1. vendor rating is het meten en beoordelen van de prestaties van een leverencier op basis van vooraf vastgestelde criteria

2.6.5. 6.5 verschillenanalyse

2.6.5.1. 46. wat is het verkoopvangverschil

2.6.5.1.1. het verschil tussen de werkelijke verkoopvang en de begrote verkoopvang vermenigvuldigd met de begrote transactiewinst per eenheid

2.6.5.2. 47 hoe bereken je het prijsverschil

2.6.5.3. 48. bezettingsverschill

2.6.5.3.1. dit is het verschil tussen de normale productie en de werkelijke productie.

2.6.6. 6.6 sleutelbegrippen

3. Marketing en communicatie 2.

3.1. 1. Klantgedrag

3.1.1. 1.1 Klantentrouw en klanttevredenheid

3.1.1.1. 1. Klantentrouw

3.1.1.1.1. de trouw van de afnemer aan een product , merk , leverancier op producent.

3.1.1.2. 2. waarom het zo belangrijk is

3.1.1.2.1. een goede klant die een trouwe klant word t, draagt bij aan de omzet en winstgroei van een bedrijf

3.1.1.3. 3. 20/80 regel

3.1.1.3.1. ongeveer 80% van hun omzet uit 20% van hun klanten en 20% van hun omzet uit 80% van hun klanten

3.1.1.4. 4. waarom positieve mond-tot-mondrecelame zo belangrijk is voor je bedrijf

3.1.1.4.1. want slechte ervaring van klanten twee keer zowaar doorverteld wordt dan goede ervaring

3.1.1.5. 5. 5 klanttevredenheidsfactoren

3.1.1.5.1. verwachtingen

3.1.1.5.2. cognitieve dissonantie

3.1.1.5.3. hier en nu perceptie

3.1.1.5.4. kennis van alternatieven

3.1.1.5.5. vergelijkingsprocess

3.1.1.6. 6. cognitieve dissonantie betekent

3.1.1.6.1. de conditie waarin de klant verkeert wanner hij beschikt over een set attitudes en met name kenniselementen en gedragingen die manifest onderling met elkaar in strijd zijn

3.1.1.7. 7. voorbeeld cognitieve dissonantie

3.1.1.7.1. ik heb een product aan een klant verkocht en daarna gat de klant twijfelen

3.1.1.8. 8. consumentisme

3.1.1.8.1. een stroming onder consumenten met als belangrijkste doel het waarborgen en verbeteren van de rechten van de consumenten en het versterken van hun positie als marktpartij

3.1.1.9. 9. 5 manieren om klant tevredenheid te vergroten

3.1.1.9.1. ik moet eerlijk voorlichting geven zodat er geen valse verwachting zijn

3.1.1.9.2. proberen cognitieve dissonantie te verkomen door naar verkoop kaartje te sturen en daarmee hem te feliciteren

3.1.1.9.3. ik lever mijn orders volledig

3.1.1.9.4. ik heb goede retour regeling

3.1.1.9.5. ik geef informatie over product beschikbaarheid

3.1.1.9.6. ik ga soepel om met eventuele beschadigingen

3.1.1.10. 10. waarom alternatieven keuze voor klanten moeilijk maakt

3.1.1.10.1. omdat ze gaan blijven twijfelen welke product het best is terwijl alle producten op elkaar lijken

3.1.1.11. 11. verklijkingsprocessen

3.1.1.11.1. hier mee verklink je de prijs , kwaliteit en mogelijkheden van de aangeboden producten en leveringbetroubaarheid van het aanbiedend bedrijf

3.1.1.12. 12. vendor rating

3.1.1.12.1. leverinciersvergelijking

3.1.1.13. 13. consumentisme betekenis

3.1.1.13.1. een stroming onder consumenten met als belangrijkste doel het waarborgen en verbeteren van de rechten van de consumenten en het versterken van hun positie als marktpartij

3.1.1.14. 14.waarom leveren trouwen klanten geld op. how stimuleer je dat .

3.1.1.14.1. trouw klanten leveren geld op om dat ze blijven komen . je stimuleert diet door klanttevredenheid vergroten

3.1.1.15. 15. waarom bedrijven andere reden geven voor vertrek dan klanten

3.1.1.15.1. bedrijven geven aan dat de vertrekreden vaak te maken heeft terwijl klanten juist de service heel belangrijk vinden

3.1.2. 1.2 Klantenbinding

3.1.2.1. 16. Klantwaarde

3.1.2.1.1. de mening van de klant over de voordelen , eigenschappen en het imago van een bepaalde product, inclusief de relaties met de leveranciers

3.1.2.2. 17. hoe trouwe klanten geld kunne opleveren

3.1.2.2.1. door herhalingsaankoop te doen.

3.1.2.3. 18. drie niveaus van klantenbinding

3.1.2.3.1. 1. financiale binding

3.1.2.3.2. 2. sociale binding

3.1.2.3.3. 3. structurele binding

3.1.2.4. 19. retentie betekenis , waarom het belangrijk is

3.1.2.4.1. hoe je zorgt dat klanten blijven komen

3.1.2.5. 20. hoe kan ik klantenbinding positief beïnvloeden ?

3.1.2.5.1. je moet dan voldoen aan de gebruikerswaarde en emotie dat de klanten krijgen van het product

3.1.2.6. 21. leg besluitvormingsproces uit voor het doen van een aankoop

3.1.2.6.1. alle stappen die een persoon neemt vanaf het moment dat een behoefte opkomt tot en met de gedachte en gevoelens dieziech manifesteren na aankoop of gebruik maken van de aankoop

3.1.2.7. 22. de fase dat voor de verkoper het belangerijkste is

3.1.2.7.1. na de aankop

3.1.2.8. 23. betokens evaluatie van alternatieven

3.1.2.8.1. hier vergelijkt de klant het product met andere gelijksoortlijk product

3.1.2.9. 24. wat is een black box als het gaat om klanten prosess

3.1.2.9.1. als processen niet zichtbaar zijn heet dan black box

3.1.2.10. 25. hoe werk stimuli- respons

3.1.2.10.1. iets dat je gedraag invloed om iets te doen

3.1.2.11. 26. drie soorten aankoopgedrag

3.1.2.11.1. UPO-geddrag

3.1.2.11.2. BPO-gedragen

3.1.2.11.3. RAG-gedrag

3.1.2.12. 27. Aankoopgedrag

3.1.2.12.1. een onderdel van afnemers gedraag dat betrekking heeft op de feitelijk aankoop van producten en de plaats waar en de frequentie waarmee de producten worden gekocht.

3.1.2.13. 30. koopmotief in eigen worden

3.1.2.13.1. de reden waarom je iets wil kopen

3.1.3. 1.3 psychologische gedragsbeinvloeding

3.1.3.1. 31. waarom mensen immateriele behoeften wel degelijk bevredigen

3.1.3.2. 32. perceptieprocess

3.1.3.2.1. je preceptie is de manier waarop je prikkels selecteert verwerkt en integreert tot een ervaring

3.1.3.3. 33. hoe een leerproces tot attitude leidt

3.1.3.3.1. je verwerkt de verkregen informatie tot kennis en gewonte

3.1.3.4. 34. selectieve perceptie

3.1.3.4.1. een verzamel term waarme woordt aangegeven dat mensen niet alle informatie uit hun omgeving willen verwerken en zich daarom niet blootstellen aan alle stimuli en of beperkte aandacht aan besteden

3.1.3.5. 35. voorbeeld van hoe ik een selectieve perceptie toepas

3.1.3.5.1. mischien vind je het stoer om bmw te rijden , dan zal de uitingen die betrekking hebben op BMW meer waarderen dan de eclame van bv Dacia.

3.1.3.6. 36. selectieve interpretatie

3.1.3.6.1. is subjectieve waarrneming en uitleg van feiten , berichten of kenmerken door een individu

3.1.3.7. 37. wat high en low involvement met selectieve interpretatie te maken heeft

3.1.3.7.1. hoge involveert is een sterke mate waarin een individu en specifieke object voor zichzelf relevant acht

3.1.3.7.2. low involvement is een geringe mate waarin een individu een specifieke object voor zichzelf relevant acht

3.1.3.8. 38. twee volbeeld van selectieve herinnering bij mezelf

3.1.3.8.1. ik heb een dure jas gekookt om dat mensen het mooi van mij vinden terwijl het erg duur was

3.1.3.9. 39. voorbeeld van selectieve interpretatie

3.1.3.9.1. als je om je heen maar Bmw ziet rijden en vervolgens in een Renault aankomt zetten , zie je zon persoon als een loser

3.1.3.10. 40, redundantie

3.1.3.10.1. overbodigheid of overtolligheid bij de overdracht van met name schriftelijk informatie

3.1.3.11. 41. voorbeeld van redundantie

3.1.3.11.1. de een heeft veel intrusie om naar sterren te kijken maar de andere heeft helemaal geen intressi in

3.1.3.12. 42. Drie vormen van redundantie

3.1.3.12.1. functional

3.1.3.12.2. dissfunctional

3.1.3.12.3. neutrale redundantie

3.1.4. 1.4 sociologische en economische gedragsbeinvloeding

3.1.4.1. 43. referentiegroep

3.1.4.1.1. een groep mensen die aanzienlijk invloed heeft op de attitudes en met name het gedrag van een bepalde individu , omdat. deze zich met die groep associeert of vergelijkt

3.1.4.2. 44. voorbeeld van omgevingfactoor

3.1.4.3. 45. mijn eigen referentiegroep en waarom ik leuk vind bij dezegroep te horen

3.1.4.4. 46. verschill

3.1.4.4.1. primaire groep

3.1.4.4.2. secundaire groep

3.1.4.5. 47.juist of onjuist waarom

3.1.4.5.1. juist

3.1.4.6. 48. aspiratiegroep

3.1.4.6.1. een referentiegroep waarbij een individu zich graag zou willen aansluiten.

3.1.4.7. 49. willen mensen graag bij een dissociatiegroep. horen

3.1.4.7.1. nee

3.1.4.8. 50. waarom mensen interessant vinden om te weten wie in de quote 500 staan

3.1.4.8.1. omdat voor hun dat een aspiratiegroep is

3.1.4.9. 51. waar de mate van mijn behoeftebevrediging van af hangt

3.1.4.10. 52. besteedbaar inkomen en hoe het tot besteedbaarheid inkomen verhoudt

3.1.4.10.1. wat je kuitkopen is afhankelijk van je beschikbaar of besteedbaar inkomen

3.1.4.11. 53. koopkracht en hoe het to bestedbaarheird inkomen verhoudt

3.1.4.11.1. dit betreft de hoeveelheid geld dat je kunt besteden voor de aanschaf van producten

3.1.4.12. 54. indeling van samenleving in welstandsklassen

3.1.4.12.1. upper - upper

3.1.4.12.2. ;fewer - upper

3.1.4.12.3. upper - middel

3.1.4.12.4. lower - middel

3.1.4.12.5. upper - lower

3.1.4.12.6. Lower - lower

3.1.4.13. 55. overeenkomst tussen gedrag bij bedrijven en mensen

3.1.4.13.1. als bijvoorbeeld een bedrijf nog steeds gehaktmolen gooit is in de ogen van de consumenten een schurk. consumenten kunne dan reageren door geen vlees meer te kopen

3.1.4.14. 56. corporate identity van een bedrijf

3.1.4.14.1. de identiteit van het bedrijf

3.1.4.15. 57. consumentengedrag

3.1.4.15.1. omvvat alee activiteiten van consumenten die direct samenhangen met het verkrijgen van , het gebruiken en het afdanken van producten met inbegrip van de info

3.1.5. 1.5 Caltuurdragers

3.1.5.1. 58. drie kenmerken van cultuur

3.1.5.1.1. cultuur is aangeleerd en wordt overgedragen va generatie op generatie

3.1.5.1.2. cultuur heeft een sterke verbinding

3.1.5.1.3. de caltuur vsn de ene maatschap onderscheidt zich van drie van een van andere gemeenschap

3.1.5.2. 59. caltuur

3.1.5.2.1. cultuur is het geheel van waarden en normen die mensen aan elkaar doorgeven en die normaal gevonden worden

3.1.5.3. 60. drietal kenmerken van nedrelandse cultuur

3.1.5.3.1. het vieren van sinterklaas

3.1.5.3.2. zingen van Wilhelmus op koningsdag

3.1.5.3.3. het kerstfeest met kerstboom

3.1.5.4. 61. drietal kenmerken van Amerikaanse cultuur

3.1.5.5. 62. waarom een bedrijf een bedrijf cultuur heeft

3.1.5.5.1. de cultuur wordt doorgegeven , een sterke verbinding heeft en dat de ene bedrijfscultuur zich onderscheidt van de andere.

3.1.5.6. 63. caltuurdragers

3.1.5.6.1. zaken die de cultuur vertegenwoordigen en daarin een functie vervullen.

3.1.5.7. 64. vier cultuurdragers en licht ze kort uit

3.1.5.7.1. helden

3.1.5.7.2. rituelen

3.1.5.7.3. waarden

3.1.5.7.4. symbolen

3.1.5.8. 65. waarden zijn duurzaam , licht he uit

3.1.5.8.1. dat houdt in dat ze voorlangetermijn gelden en zo min mogelijk schade toebrengen aan mems

3.1.5.9. 66. waarde

3.1.5.9.1. een fundamentele opvatting van mensen en bedrijven die ze willen masseren

3.1.5.10. 67. waar een bedrijf gehanteerde waarden vermeldt

3.1.5.11. 68. waarom zal iemand met milieu hoog in het vaandel heeft geen vlees eten

3.1.5.11.1. omdat het een belangrijke waarde is voor hun

3.1.5.12. 69. waardencongruentietheorie

3.1.5.12.1. is de theory waarbij ervan uigegaan wordt dat er consistente verhouding dient te zijn tussen de waarden die ee individu belangrijk vindt en de waarde die hij aan bepaalde objecten ontleent

3.1.5.13. 70. rituelen

3.1.5.13.1. handleidingen die je verricht tegen de achtergrond van je cultuur

3.1.5.14. 71. Nederlandse rituele

3.1.5.14.1. loningsdag vieren

3.1.5.15. 72. rituele dat je bedrijf hanteer =t

3.1.5.15.1. sporten

3.1.5.16. 73. waarom mensen het nit leuk als er aan rituelen wordt Getrod

3.1.5.16.1. omdat rituele versterk de affectieve binding tussen mensen en als iemand dat weeg neemt voelen ze natuurlijk boos

3.1.5.17. 74. Drie personen die jij een held vindt

3.1.5.17.1. warrenbuffet

3.1.5.17.2. trump

3.1.5.17.3. Jeff bezos

3.1.5.18. 75 . wie is een held in je eigen bedrijf

3.1.5.18.1. ik

3.1.5.19. 76. hoe je helden in je bedrijf vereert

3.1.5.20. 75. symbolen in het bedrijfsleven

3.1.5.20.1. betekenisdragers en hebben betrekking op bedrijven instantie, landen provincie, enzovoort

3.1.5.21. 78. functie van een symbol

3.1.5.21.1. dragen een grote effective band of gevoelsband

3.1.5.22. 79. wat roepen symbol as @, $ bij roepen

3.2. 2. Off-line communicatie

3.2.1. 2.1 communicatie

3.2.1.1. 1. communicatiemix

3.2.1.1.1. defeitelijk inzet , combinatie en afstemming van de communicatie - instrumenten ten behoeve van een specifieke doelgroep door een bepaalde organisatie

3.2.1.2. 2. communicatie

3.2.1.2.1. overdracht van informatie.

3.2.1.3. 3. marketingcommunicatei

3.2.1.4. 4. hoe het communicatieproces vrloopt

3.2.1.4.1. zender

3.2.1.4.2. feedback of response

3.2.1.5. 5. twee manieren dar communicaties plaatsvinden

3.2.1.6. 6. vier voorwaarden goeden communicaties moeten voldoen

3.2.1.6.1. affectieve voorwaarde

3.2.1.6.2. cognitieve voorwaarde

3.2.1.6.3. technische voorwaarde

3.2.1.6.4. interpretatieve voorwaarde

3.2.1.7. 7. coderen en decoderen van communicatiebodschap

3.2.1.7.1. is het verpakken van de boodschap , hoe beter dit gebuurt hoe meer de boodschap opvalt

3.2.1.7.2. decoderen is het uitpakken van de boodschap

3.2.1.8. 8. voorbeeld van non-verbale communicatie

3.2.1.8.1. lichamsdelen, ogen , armen en benen

3.2.1.9. 9. mimiek

3.2.1.9.1. onderdel van je lichaamstaal , net zoals rechtopstaan , de billen draaien , blozen ,zweten.

3.2.1.10. 10. hoe kan ruis zowel intern als extern zijn

3.2.1.10.1. bij interne ruis heeft een ontvanger bv onjuist verwachtingen over een boodschap of heeft hij te weinig voor kennis. bij externe ruis treden er communicatieproblemen op, waaraan de ontvanger weinig kan doen.

3.2.1.11. 11. hoe kan een referentiekader hebben we allemaal

3.2.1.11.1. dat we allemaal door opvattingen , associaties , waarden en normen van waaruit we de wereld om zich heen bekijken

3.2.1.12. 12. hoe een verschil ontstaat in referentiekader

3.2.1.12.1. door onbegrip en mis verstaan

3.2.1.13. 13. hoe AIDA model werkrit

3.2.1.13.1. volgens dit model loopt de klant een aantal stappen voor dat hij tot de koop gaat. aandacht , belangstelling , verlangen m en actie

3.2.1.14. 14. DAGMAR-model

3.2.1.14.1. defining advertising goals for measures advertising results.

3.2.1.15. 15. verschill

3.2.1.15.1. selling in communicatie

3.2.1.15.2. selling out communicatie

3.2.2. 2.2 Reclame

3.2.2.1. 16. vier zaken dat reclame zich op richt

3.2.2.1.1. positionering van je product

3.2.2.1.2. attitudeverandering

3.2.2.1.3. imagoverandering

3.2.2.1.4. gerdagsverandering

3.2.2.2. 17. attitudeverandering, en geef voorbeeld

3.2.2.2.1. bijvoorbeeld dat mesen elke dag hun tanden borsten

3.2.2.3. 18. vier taken van reclame

3.2.2.3.1. contact leggen met de markt

3.2.2.3.2. belangstellenden opwekken voor product of merk

3.2.2.3.3. voorkeur scheppen

3.2.2.3.4. relaties onderhouden tussen klant en adverteerder

3.2.2.4. 19. verschill

3.2.2.4.1. hard sell

3.2.2.4.2. soft sell

3.2.2.5. 20. hard sell , en geef voorbeeld

3.2.2.6. 21, soft sell en geef voorbeeld

3.2.2.7. 22. welke drie zaken zijn van belang bij het onderdel ' belangstelling wekken '

3.2.2.7.1. hard sell

3.2.2.7.2. soft sell

3.2.2.7.3. reclame uiting

3.2.2.8. 23. negen vormen van offline reclame

3.2.2.8.1. themareclame

3.2.2.8.2. actiereclame

3.2.2.8.3. institutionele reclame

3.2.2.8.4. collective reclame

3.2.2.8.5. combinataiereclame

3.2.2.8.6. cooperative reclame

3.2.2.8.7. point of purchase reclame

3.2.2.8.8. verklikkende reclame

3.2.2.8.9. ideal reclame

3.2.2.9. 24. verschill

3.2.2.9.1. thema reclame

3.2.2.9.2. actie reclame

3.2.2.10. 25. display

3.2.2.10.1. een voorwerp als een doos ,bakrek of pop, waarmee producten opvallend en aantrekkelijk worden gepresenteerdê

3.2.2.11. 26. verschill

3.2.2.11.1. below the line activiteiten

3.2.2.11.2. above the line activiteit

3.2.3. 2.3 Marketingcommunicatie- instrument

3.2.3.1. 27. direct marketing

3.2.3.1.1. dialoogmarketing is een vorm van marketing die is gericht op het tot Stand komen van specifieke transactie en/of het verkrijgen en onderhouden van een duurzame ,structurele, directe,relatie tussen ee aanbieder en de afnemer

3.2.3.2. 28. fulfilment

3.2.3.2.1. het afhandelen van traject van respons-en orderverwerking.

3.2.3.3. 29. waarom ik belngrijk vind om de life - time value van me klant te weten

3.2.3.3.1. zodat je weet hoe veel je zaal verdienen aan elke nieuwe klant

3.2.3.4. 30. overeenkomst

3.2.3.4.1. relatiemarketing

3.2.3.4.2. directmarketing

3.2.3.5. 31. overeenkomst tussen

3.2.3.5.1. herhalingsaankoop

3.2.3.5.2. en dat retentie de overdracht is van informatie van het korte naar het lange termijn geheugen

3.2.3.6. 32. JIt

3.2.3.6.1. betekent JUST IN TIME

3.2.3.7. 33. WAAT tip te maken heeft met direct marketing

3.2.3.7.1. hier in gaat het om de kanaalkeuze van de distribute , distributie, de intensiteit en se wijze waarop er met de distribuanten moeten worden omgegaan om just in time te kunnen leveren

3.2.3.8. 34. verchill

3.2.3.8.1. directmail

3.2.3.8.2. een gewone poststuk

3.2.3.9. 35. vijf kanalen van direct marketing

3.2.3.9.1. massmedia

3.2.3.9.2. direct advertising

3.2.3.9.3. direct mail

3.2.3.9.4. telemarketing

3.2.3.9.5. teleshoping

3.2.3.9.6. direct response televise

3.2.3.9.7. webs hoping

3.2.3.9.8. persoonlijk verkoop

3.2.3.10. 36. waarom persoonlijk verkoop bij direct marketing hoort

3.2.3.10.1. omdat het direct face-face is gericht

3.2.3.11. 37. drie nadelen van direct marketing

3.2.3.11.1. de kosten zijn relatief hoog

3.2.3.11.2. onderhoud en opbouw van een database is een prijzige gebeuren

3.2.3.11.3. direct marketing kan heel gemakkelijk weggegooid woorden

3.2.3.12. 38. sales promotion

3.2.3.12.1. dit is een tijdelijke van de prijs - waardeverhunding van een product door een tijdelijk prijsvoorbeeld of verhoging van de waarde .

3.2.3.13. 39. twee voorbeelden van sales promotion

3.2.3.13.1. korting

3.2.3.13.2. extra inhoud

3.2.3.14. 40. handelspromotie

3.2.3.14.1. dit is salespromotie gericht op business to business

3.2.3.15. 41. verschil

3.2.3.15.1. INCENTIVE

3.2.3.15.2. POP-ACTIVITEITEN

3.2.3.16. 42. MATERIAL EN SERVICEMERCHANDISING

3.2.3.16.1. hierbij help de groothandel of detaillist met de schappen presentatie , aanvulling voorraad en schapverzorging

3.2.3.17. 43. drie vormen van consumentpromotie

3.2.3.17.1. sampling/mosters

3.2.3.17.2. waardepunten / spaarsysteemen

3.2.3.17.3. refundactie

3.2.3.17.4. premiums

3.2.3.17.5. wedstrijden en prijsvragen

3.2.3.18. 44. wat is een sampling

3.2.3.18.1. een gratis tegen een zeer lage prijs aangeboden voorbeeld van een product dar oder mogelijke kopers wordt verspreid om kennis te maken met het product.

3.2.3.19. 45. premium geef voorbeeld

3.2.3.19.1. een gratis article dat de organisatie aan de klant versterkt in het kader van een salespromotie actie

3.2.3.20. 46. public relation

3.2.3.20.1. het stelsematig bevorderen van wederzijds begrip tussen een organisatie en haar publieksgroepen

3.2.3.21. 47. voorbeeld van een bedrijf in Nederland met een slechte pr.

3.2.3.22. 48. hoe een slechte PR. ontstaan

3.2.3.22.1. door negatieve comments of reacted

3.2.3.23. 49. negative pr ombuigen naar positive pr

3.2.3.24. 50. free publicity genereren

3.2.3.24.1. berischten te verspreiden die worden overgenomen door de massmedia

3.2.3.24.2. controversie reclamecampagne

3.2.3.24.3. mee doen aan testen die de pers organiseert

3.2.3.24.4. free publicity via internet

3.2.3.25. 51. vocatio- model

3.2.3.25.1. een formula , ontwikkeld door wage, waarin de volgende dwingende stappen moeten worden gezet.

3.2.3.26. 53. drie vormen persoonlijke verkoop

3.2.3.26.1. telemarketing

3.2.3.26.2. huis-aan -huisverkooop

3.2.3.26.3. beurzen en tentoonstellingen

3.2.3.27. 54. sellogram

3.2.3.27.1. een matrix waarbij de productiegenschppen tegenover de affemersbehoefte worden gezet

3.2.3.28. 55, moeilijkste vorm van persoonlijke verkoop

3.2.3.28.1. cold calling

3.2.3.29. 56. hoe het beroep van verkoper in het loop van tijd verandert

3.2.3.29.1. het is meer relatiebeheerder geworden

3.2.3.30. 57. wareroom een verkooper empathie vermogen moet hebben

3.2.3.30.1. omdat het belangrijk is dat je als een verkoper vermogen heeft om zich te verplaatsen in de situatie en beleving van de andere

3.2.3.31. 58. drie mogelijke vormen van een verkoopsgespreek

3.2.3.31.1. standard gesprek

3.2.3.31.2. spontane gesprek

3.2.3.31.3. gefaseerde gesprek

3.2.3.32. 59. Is persoonlijk verkoop het minst direct

3.2.3.32.1. ja

3.2.3.33. 60. doet een vertegenwoordiger aan persoonlijke verkkoop

3.2.3.33.1. ja

3.2.4. 2.4 Winkelcommunicatie

3.2.4.1. 61. enkele vormen van winkelcommunicatie

3.2.4.1.1. artikelpresentatie

3.2.4.1.2. displat

3.2.4.1.3. verpalkkingen

3.2.4.1.4. demonstratie

3.2.4.1.5. winkelwagenreclame

3.2.4.2. 62. wat een display is

3.2.4.2.1. een voorwerp als een doos ,bak ,rek ,of pop waarmee producten opvallend en aantrekkelijk worden gepresenteerd

3.2.4.3. 63. versvhill

3.2.4.3.1. een pop-display

3.2.4.3.2. een pos-display

3.2.4.4. 64. voorbeeld van instore communicatie

3.2.4.4.1. posters displays

3.2.4.5. 65. andere woord voor buitenreclame

3.2.4.5.1. outdoor media

3.2.4.5.2. 67. vier zaken die buiten reclame horen

3.2.4.6. 66, verschill

3.2.4.6.1. een abrii

3.2.4.6.2. een billboard

3.2.4.7. 68. reclame in eigen woonplaats en hoe het komt he juist dat reclame veelvuldige gebruikt word in mijn dorp of stad

3.2.4.8. 69. sponsering

3.2.4.8.1. een activiteit waarbij een instantie materiale, meestal geldelijke, steun verleent aan een organisatie of persoon die een sportieve , artistieke of anderszins voor een bepaald publiek intressnate presentatie verricht in ruil voor vermelding van ten minste de merk naam van de sponsor

3.2.4.9. 70. waarom een bedrijf liever aan sponsoring doen dan donatie

3.2.4.9.1. omdat sponsoring in verhouding meer mensen bereikt

3.2.4.10. 71. drie voorbeeld van sponsoring

3.2.4.10.1. sportsponsering

3.2.4.10.2. caltuursponsering

3.2.4.10.3. televisiesponsering

3.2.4.11. 72. waarom ik goed moet opletten aan wat ik sponsor, problem dat Kunnen ontstan

3.2.4.11.1. want de kans is dan groot dat je niet je doelgroep gaat bereiken

3.2.4.12. 73. themocommunicaie

3.2.4.12.1. communicatie bedoeld voor langeterijnen

3.2.4.13. 74. waarom sponsoring onder themocommunicatie hoort

3.2.4.14. 75. drie voorbeelden van sponsoring in mijn eigen omgeving

3.2.5. 2.5 Marketingcommunicatie- middelen

3.2.5.1. 76. classice vormen van marketingcommunicatie

3.2.5.1.1. advertieren in een krant of tijdschrift

3.2.5.2. 77. doen veel bedrijven oriënteren op de interenet voordat ze aan aankoop voordoen

3.2.5.2.1. ja

3.2.5.3. 78. wat een advortorial is hoe het verschil van advertentie

3.2.5.3.1. een advertentie die wordt gepresenteerd in de stijl van een redactionele tekst heet advertorial.

3.2.5.3.2. advertentie is een boodschap in een gedrukt medium, onderscheiden van het redactiedeel, waarbij de ingenomen ruimte wordt betaald en ingevuld door de adverteerder

3.2.5.4. 79.publiekstijdschriften in mijn omgeving

3.2.5.4.1. AD

3.2.5.4.2. Telegraph

3.2.5.5. 80. drie voorbeelden voor adverteren in een tijdschrift

3.2.5.5.1. publiekstijdschriften

3.2.5.5.2. vaktijdschriften

3.2.5.6. 81. drie vormen van relatiemagazijns

3.2.5.6.1. sponsored magazines

3.2.5.6.2. huisorganen

3.2.5.6.3. nieuwsbrieven

3.2.5.7. 82. een huis aan huisblad en betaal ik abonnement geld daar voor

3.2.5.7.1. een gratis verspreide krant, die op de eerste plaats een advertentiemedium is en daarnaast nog op regionaal, lokaal of wijkniveau nieuws brengt

3.2.5.8. 83. functie van ee commercial

3.2.5.8.1. reclameboodschap via de radio , televisie of via internetkanalen als You Tube

3.2.5.9. 84. non-spot advertising

3.2.5.10. 85. ingridienten die minimaal in de commercial moeten zitten

3.2.5.10.1. humoristische of nostalgische reclame-uitingen

3.2.5.11. 86. huidige commercials dat ik leuk cind

3.2.5.12. 87. drie voordelen van tv-recalme

3.2.5.12.1. combinatie van beeld en reclame

3.2.5.12.2. bereik is hoog zeker tijdens populaire tv programma

3.2.5.13. 88. drie nadelen van tv - reclame

3.2.5.13.1. producteikosten

3.2.5.13.2. moeilijk om te kiezen uit enorme aanbod van zenders

3.2.5.13.3. veel mensen lopen weeg tijdens advertentie

3.2.5.14. 89.is het slim om bioscoopreclame uit te zenden als je jongeren wil bereiken

3.2.5.14.1. ja

3.3. 3. online communicatie

3.3.1. 3.1 online marketingcommunicatie

3.3.1.1. 1, twee onderdelen van marketing communicatie

3.3.1.1.1. electronic advertising en internet advertising

3.3.1.2. 2. electronic advertising

3.3.1.2.1. alle communicatie via elektronische en interactieve media .

3.3.1.3. 3. internet advertising

3.3.1.3.1. online advertising en webvertising

3.3.1.4. 4. hoe is online marketing voortduren aan het veranderen

3.3.1.5. 5. vier factoren van een successfole website

3.3.1.5.1. strategie

3.3.1.5.2. functionaliteit

3.3.1.5.3. onderhoud

3.3.1.5.4. vindbaarheid

3.3.1.6. 6. meer factoren

3.3.1.6.1. het bereik van een website

3.3.1.6.2. het aantal website

3.3.1.7. 7. wat betekent retentie speelt zowel in offline als i online marketingcommunicatie een belangrijke roll

3.3.1.7.1. je wilt graag dat bezoekers je site opnieuw bezoeken en onthouden

3.3.1.8. 8. een lead

3.3.1.8.1. een persoon of organisatie die intrusie in het aanbod van organisatie heeft getoomd door te reageren op een direct -marketing actie of internetactie.

3.3.1.9. 9. vijf doelen van ee website

3.3.1.9.1. verkoopsite

3.3.1.9.2. lead generation

3.3.1.9.3. brandingsite

3.3.1.9.4. publicaties

3.3.1.9.5. informatie

3.3.1.10. 10. landingspagina

3.3.1.11. 11, hoe werk een funnel

3.3.1.11.1. attention

3.3.1.11.2. cosiderartion

3.3.1.11.3. action

3.3.1.11.4. loyaliteit

3.3.1.12. 12. verschill

3.3.1.12.1. push strategie

3.3.1.12.2. pull strategie

3.3.1.13. 13. website usability

3.3.1.13.1. de gebruikersvriendelijkheid van de website.

3.3.1.14. 14. content marketing

3.3.1.14.1. de input van multimedia die voldoende aantrekkelijk moet zijn voor de klant om een goede relatie te krijgen en onderhouden

3.3.1.15. 15. mogelijkheden van contentmarketing

3.3.1.15.1. white papers

3.3.1.15.2. e-books

3.3.1.15.3. infographics

3.3.1.15.4. visuals

3.3.1.15.5. videos

3.3.1.15.6. Foto's

3.3.1.16. 16.infographic

3.3.1.16.1. een plaatje met allerlei gegevens waarop je snel kunt zien hoe bepaalde ontwikkelingen gaan

3.3.1.17. 17. keuze voor video in contentmarketing

3.3.1.17.1. het gaat voortdurend om de vraag wat de klant en kijker wil

3.3.1.18. 18. content dat door de gebruiker zelf is gemaakt

3.3.1.18.1. USER generated content

3.3.1.19. 19. reviews

3.3.1.20. 20. telemarketing

3.3.1.20.1. markting door het gebruik te maken van telefoens

3.3.1.21. '21, waar moet e-mailmarketing toe leiden

3.3.1.21.1. kostenbesparing

3.3.1.21.2. acquisitie en retentie

3.3.1.22. 22. mobile marketing'

3.3.1.22.1. maakt gebruik van mobiele applicaties zoals de mobiele telefoon , PDA en de iPhone. Het is een integratie van ontwikkelingen gaande

3.3.1.23. 23. hoe mobile marketing zich ontiwikket

3.3.1.23.1. door de goeie van de internaten

3.3.1.24. 24. hoe google de marketingdeskundigen op weg help

3.3.1.24.1. met hoe mobiel onze waardepropositie verandert

3.3.1.24.2. wan de impact van mobiele op onze online aanwezigheid is

3.3.1.24.3. hoe we een mobile een plek in de organisatie geven

3.3.1.24.4. hoe we onze marketing mobile maken

3.3.1.24.5. wat we voor onze tablet doel groep doen

3.3.1.25. 25. online advertising

3.3.1.25.1. alle reclame via de internate.

3.3.1.26. 26. zes vormen van online advertising

3.3.1.26.1. display advertising

3.3.1.26.2. video advertising

3.3.1.26.3. rich media advertising

3.3.1.26.4. realtime bidding

3.3.1.26.5. retargeting

3.3.1.26.6. native advertising

3.3.1.27. 27. affiliate marketing

3.3.1.27.1. marketing waarbij een websitebezoekrs ee bezoek brengt aan de affiliate. Deze verbindt door met de webshop , waardoor er een product of dienst kan worden gekocht. De affiliate krijgt hiervoor commissie van de webshop

3.3.1.28. 28. native advertising

3.3.1.28.1. de communicatie tussen merken en volgers via social media .

3.3.1.29. 29. virale marketing

3.3.1.29.1. zorgt voor grotere naamsbekendheid en geeft de merkbeleving van een product of dienst een impuls door het neerzetten van een goede boodschappen

3.3.1.30. 30. social media die met terugval te maken heeft

3.3.1.31. 31. een app

3.3.1.31.1. een kleine applet is een klein programma geleverd op het web

3.3.2. 3.2 social media

3.3.2.1. 32. wat is social media

3.3.2.1.1. vormen van platforms waar gebruikers elkaar ontmoeten en informatie uitwisselen.

3.3.2.2. 33.verchill

3.3.2.2.1. paid

3.3.2.2.2. earned

3.3.2.2.3. owned media

3.3.2.3. 34. twee fotosite

3.3.2.3.1. faseboek

3.3.2.3.2. instagram

3.3.2.4. 35. volg betekenis .

3.3.2.4.1. een variant op het blog waarbij de inhoud voornamelijk tekst is

3.3.2.5. 36. wat izijn likes

3.3.2.5.1. hier aan kun je aangeven dat je iets leuk vindt

3.3.2.6. 37. verschill

3.3.2.6.1. facebook en

3.3.2.6.2. linkedin

3.3.2.7. 38. waarom zijn het meeste volgers tussen de 11 en 27 zijn

3.3.2.8. 39. verschill

3.3.2.8.1. blog

3.3.2.8.2. vlog

3.3.3. 3.3 jouw bedrijf en social media

3.3.3.1. 40. drie zaken dat social media positieve effect heeft voor je bedrijf

3.3.3.1.1. imago

3.3.3.1.2. de naamsbekendheid

3.3.3.1.3. beereikbatrheid

3.3.3.2. 41. wan kan je bedrijf via socialmedia doen voor je klanten

3.3.3.2.1. relaties met de klanten behouden

3.3.3.2.2. luisteren naar de klant

3.3.3.2.3. initiërende functie spelen op de nettent

3.3.3.3. 41. webcare

3.3.3.3.1. het opsporen van klachten via internat en social media en er een adequaat antwoord op geven

3.3.3.4. 43 crowdsourcing

3.3.3.4.1. het benaderen van een grote groep klant via social media en/of internet met als doel mee te denken over een te ontwikkelen of ontwikkeld product of dienst

3.3.3.5. 44. klantwaarde

3.3.3.5.1. de customer value is de mening van de klant over de voordelen, eigenschappen en imago van een bepaalde product, inclusief de relaties met de toeleverencier.

3.3.3.6. 45. waarom het belangrijk is om mensen te motiveren voor je bedrijf of productie

3.3.3.7. 46. wat je zeker niet met social media moet doen

3.3.3.7.1. niet te snel of niet alle tijden te reageren .

3.3.3.8. 47. corporate magazine

3.3.3.8.1. een door de organisatie of onderneming uitgegeven magazine gericht op het promoten van de eigen organisatie of onderning

3.3.3.9. 48. drie meetinstrument voor socialmedia

3.3.3.9.1. conversioratio

3.3.3.9.2. versterkingsratio

3.3.3.9.3. aaplausratio

3.3.3.9.4. economische

3.3.3.10. 49, applausratio

3.3.3.10.1. betreft het aantal likes of favorieten per post of tweet

3.3.3.11. 50 verschill

3.3.3.11.1. persoonlijk profie

3.3.3.11.2. bedrijfacccount

3.3.3.12. 51. CRM-system

3.3.3.12.1. ie een wijze van ondernemen die he vervullen van individuele klantenswensen centraal stelt

3.3.3.13. 52. is een content provider een software onderneming die de beschikbaarheid van contentent voor multiemedia voor mijn rekening meent

3.3.3.13.1. nee het is een leverancier van informatie en diensten op het internet

3.3.3.14. 53. is crossmarketing het gebruikmaken van meerdere mediakannen door een berijf

3.3.3.14.1. jA

3.3.3.15. 54. POST-model

3.3.3.15.1. P

3.3.3.15.2. O

3.3.3.15.3. S

3.3.3.15.4. T

3.3.4. 3.4 Digitaal marketing

3.3.4.1. 55. zoekenmachinemarketing

3.3.4.1.1. SEARCH engine marketing

3.3.4.2. 56. drie hoofd onderdelen zoekenmarketingmachine

3.3.4.2.1. search engine optimisation

3.3.4.2.2. search engine advertising

3.3.4.2.3. search engine positioning

3.3.4.3. 57. functie van ziekenmarketing machine

3.3.4.3.1. zorgen dat je webstie snel op google vinbaar is door de gene die daarop opzoek is.

3.3.4.4. 58 wat betekent PPC

3.3.4.4.1. pay per click

3.3.4.5. 59. de werking van SEP

3.3.4.5.1. dit is de positie die een website heeft op de google ranking. hoe hoger de positie i s, hoe eerder de website wordt opgemerkt en aangeklikt

3.3.4.6. 60. 4-R model zoekenmachinemarketing

3.3.4.6.1. retentie

3.3.4.6.2. relevantie

3.3.4.6.3. reactie en rendementen

3.3.4.6.4. rich

3.3.4.7. 61. realtime search

3.3.4.7.1. is het koppelen van gezochte woorden aan recente content die bv ingebracht is op myspace, faceboo en twitter.

3.3.4.8. 62. viral marketing

3.3.4.8.1. zorgt voor grotere naamsbekendheid en geeft de merkbeleving van een product of dienst een impuls door het neerzetten van een goede boodschappen

3.3.4.9. 63. twee vormen van online advertising

3.3.4.9.1. social media advertising

3.3.4.9.2. online video advertising

3.3.4.10. 64. de grootste SEO speler in Nederland

3.3.4.10.1. google

3.3.4.11. 65. wat google onder andere aan biedt

3.3.4.11.1. google Edward

3.3.4.11.2. google local

3.3.4.11.3. google shopping

3.3.4.12. 66. in game-advertentie

3.3.4.12.1. advertising in een online of offline game

3.3.4.13. 67. glocalization

3.3.4.13.1. of globalisation is een staragie waarbij producten wereldwijd gestandaardiseerd worden aangeboden , zo nodig met beperkte aanpassingen aan de behoeften of wensen van lokale afnemers

3.4. 4.. Service

3.4.1. 4.1 customer service plan

3.4.1.1. 1. kenmerken van customer service

3.4.1.1.1. leveringsbetrouwbaarheid

3.4.1.1.2. individuele aangepaste producten \

3.4.1.1.3. goede kwaliteit van producten en diensten

3.4.1.1.4. goede nazorg

3.4.1.1.5. de lead time

3.4.1.1.6. de servicegraad

3.4.1.2. 2. vier factoren van servicegraad van een organisatie

3.4.1.2.1. gemak waarmee de klant een order kan doen of een afspraak voor een dienst kan maken

3.4.1.2.2. duidelijk leveringsconditie

3.4.1.2.3. betroubaarheid

3.4.1.2.4. optreden bij onderhoud en defecten

3.4.1.3. 3. lead time

3.4.1.3.1. de tijd tussen het plaatsen van een order door de klant en het moment dat het product geleverd wordt

3.4.1.4. 4. vijf stappen van evaluatie en contolefase

3.4.1.4.1. controller de uitvoering van procedures

3.4.1.4.2. meet doelstelling

3.4.1.4.3. doe het klanttevredenheidsonderzoek

3.4.1.4.4. bewaak de kosten

3.4.1.5. 5. kosten dat je te maken krijgt bij service elementen

3.4.1.6. 6. drie service elementen

3.4.1.6.1. a. voor de kop

3.4.1.6.2. b. tijdens de koop

3.4.1.6.3. c. na de koop

3.4.2. 4.2 klachten en garantieprocessen

3.4.2.1. 7. klachten en garantie

3.4.2.1.1. een klacht is een uiting van ontevredenheid

3.4.2.1.2. garantie betekent dat de aanbieder zich voor een vastgestelde periode garant stelt voor gebreken met betrekking tot het aangeboden product

3.4.2.2. 8. hoe klanten hun klachten kunnen indienen

3.4.2.2.1. persoonlijk naar de bedrijf gaan of bellen

3.4.2.3. 9. vier manieren om garantie te geven

3.4.2.3.1. het laten keuren van een product door een onafhankelijke organisatie , zoals Kema of TNO

3.4.2.3.2. het geven van garantie voor bepaalde onderdelen van het product

3.4.2.3.3. het geven van garantie op het hele product

3.4.2.3.4. het geven va garantie op gerepareerde producten

3.4.2.4. 10. waar je moet opletten bij het faststellen van de garantietermijnen

3.4.2.4.1. welke garantie kun je bieden

3.4.2.4.2. wat is voor jouw productsoort een redelijke en gebruikelijk garantie termijnen

3.4.2.4.3. kan de klant garantie bijkopen als hij dat wilt

3.4.2.4.4. garantiebepalingen worden schriftelijk vastgelegd.

3.4.2.5. 11. wat is product recall

3.4.2.5.1. het terughalen van producten naar de fabrikant in verband met geconstateerd gebreken

3.4.3. 4.3 kwaliteit

3.4.3.1. 12 keurmerk en kwaliteit vormen

3.4.3.1.1. een keurmerk is een collectief merk dat als extra onderscheidingsteken is vermeld op producten

3.4.3.1.2. een kwaliteitorm in het niveau van kwaliteit dat men wil bereiken

3.4.3.2. 13. vier fase van integrale kwaliteitszorg

3.4.3.2.1. normstelling

3.4.3.2.2. beoordeling

3.4.3.2.3. beheersing

3.4.3.2.4. kwaliteitsborging

3.4.3.3. 14. kwaliteitsbeheersing'

3.4.3.3.1. is het totaal van operationele technieken en activiteiten die worden aangewend om aan de kwaliteitseisen te voldoen

3.4.3.4. 15. drie soorten keurmerk

3.4.3.4.1. kema keur

3.4.3.4.2. komo

3.4.3.4.3. FSC

3.4.3.4.4. ENERGIABEL

3.4.3.5. 16. twee soorten normeringssysteem

3.4.3.5.1. ISO voor allerlei producten en diensten

3.4.3.5.2. HACCP voor levensmiddelen

3.4.3.6. 17. hoeveel specifieke Nederlandse normen zijn er momentel

3.4.3.6.1. 1500

3.4.3.7. 18. CCPs

3.4.3.7.1. het betekent kritische Beheerspunten

3.4.3.8. 19. drie soorten kwaliteit van diensten en geef bij iedere soort een voorbeeld

3.5. 5.. WET en gedrag code

3.5.1. 5.1 Begrippen

3.5.1.1. 1.verschil

3.5.1.1.1. recht

3.5.1.1.2. wet

3.5.1.2. 2. gedragscode

3.5.1.2.1. een gedragscode is een beschrijving van de normen en waarde voor het gedrag an bepaalde beroepen of in bepaalde organisaties

3.5.1.3. 3. waar heb je recht op als iemand een rechtmatige daad pleegt waardoor jij schade hebt

3.5.1.3.1. onrechtmatige daad

3.5.2. 5.2 Rechtn

3.5.2.1. 4. juist on niet

3.5.2.1.1. a

3.5.2.1.2. b

3.5.2.1.3. c

3.5.2.1.4. d

3.5.2.2. 5. betekenis autersrcht

3.5.2.2.1. auteursrecht geldt voor boeken , films, schilderijen, fotos en sieraden.

3.5.2.3. b. wanner er sprake is er van

3.5.2.3.1. als iemand iets geschreven of gemaakt heeft

3.5.2.4. c. waarom hoef ik niet voor auteursrecht Niet te vragen

3.5.2.4.1. het ontstaat automatisch auteursrecht

3.5.2.5. 6.

3.5.2.5.1. portrecht

3.5.2.5.2. het is moeilijk voor politie om zich te beroepen op het portretrecht

3.5.2.5.3. waarom mag je Noet zomaar iemand te schande zetten

3.5.2.6. 7.

3.5.2.6.1. merk

3.5.2.6.2. merkenrecht

3.5.2.6.3. geld merken recht ook voor logos

3.5.2.7. 8. octriooirecht

3.5.2.7.1. door er octrooi of patent op aan te vragen kun je ervoor zorgen dat het product niet volgende week wordt gemaakt

3.5.2.8. 9.melke andere rechten heeft domeinnamrecht te maken

3.5.2.8.1. mediarechten

3.5.2.8.2. domein naam market recht

3.5.2.8.3. handelsnaam recht

3.5.2.8.4. contractenrechten

3.5.2.8.5. databankrechten

3.5.2.9. 10. drie voorbeelden van hoe een medewerker met contractenrecht te maken kan krijgen

3.5.2.9.1. als klant iets koopt en je dus een koopovereenkomst sluit met een klant

3.5.2.9.2. je iets koopt bij een fabrikant

3.5.2.9.3. je een reclamebureau een reclamecampagne laat maken

3.5.2.9.4. je een offerte krijgt van een drukker die folders voor jou maakt

3.5.3. 5.3 wetten

3.5.3.1. 11 wat regelt de wet bescherming persoonsgegevens

3.5.3.1.1. regelt ter bescherming van de privacy wat er allemaal wel en niet mag met persoonsgegevens

3.5.3.2. 12. wat medewerkers mogen doen als ze niet eens zijn met wat de brief met hun gegevens doet

3.5.3.2.1. klacht indienen bij het college bescherming persoonsgegevens (cap)

3.5.3.3. 13. waarom de overheid de wet op de kansspelen ingevoerd

3.5.3.3.1. omdat mee doen aan een kansspel brengt risicos met zich mee

3.5.3.4. 14. digitale communicatie

3.5.3.4.1. is de discipline waarmee de marketdoelstellingen van eenondernemingen worden gerealiseerd via online en interactive media, kanalen en concepten

3.5.3.5. 15. drie voorbeelden van regels in telecommunicatiewet

3.5.3.5.1. alle informatie gebruiken voor het doel waarvoor deze informatie is versterkt

3.5.3.5.2. informatie vertrouwelijk behandelen

3.5.3.5.3. gebruiker moeten ook weten risicos zij lopen en hoe het bedrijf die risicos tegengaat

3.5.3.6. 16. Bel - me - niet register

3.5.3.6.1. voor het opslaan en verwerken van de informatie die telemarketingbedrijven verzamelen

3.5.3.7. 17. drie voorbeeld van misleidende verkoop

3.5.3.7.1. in reclame zeggen dingen die niet waar zijn

3.5.3.7.2. in de prijs die alle extra kosten verzwijgen waardoor de totaalprijs hoger is dan je verwacht

3.5.3.7.3. geen reclame maken van producten die niet beschikbaar zijn

3.5.3.8. 18.

3.5.3.8.1. a. drie voorbeelden van een gebrek waarbij productaansprakelijkheid geldt

3.5.3.8.2. b. drie voorbeeld van gevallen waar productaansprakelijkheid niet geldt

3.5.4. 5.4 ORganisatie

3.5.4.1. 19. met welke organisatie heb je toemaken als je prijsafspraak wilt maken een concurrent

3.5.4.2. 20. hoeveel leden heeft BUMA/stema

3.5.4.2.1. 21000

3.5.4.3. 21. wat de organisatie Sena doet

3.5.4.3.1. regelt op de basis van de wet op de naburige rechten de vergoedingsrechten en voor openbaar gebruik van muziek van alle artiesten en platenproducenten

3.5.4.4. 22. hoeveel leden de DDMA heeft

3.5.4.4.1. 270 leden

3.5.4.5. 23. wat de stichting Reclame Code doet

3.5.4.5.1. een regeringsorgaan van producenten en consumentenorganisatie op het gebied van reclame en marketing , waarin algemene en speciale codes voor goederen en diesten zijn opgenomen , waarvan de controle via klacht is opgedragen aan de reclame code commissie en in hoger beroep aan het college van beroep

3.5.4.6. 24. wat creative commons dot.

3.5.4.6.1. is een americanse project dat zich richt op het bevorderen van zogenaamde open inhoud

4. Nederland

4.1. 1hour 45minute

4.1.1. Instructie

4.1.1.1. Hoe je een online cursus maakt

4.1.1.1.1. 1. Vastleggen om een cursus te maken

4.1.1.1.2. 2. Kies een rendabel idee

4.1.1.1.3. 3. Test je idee

4.1.1.1.4. 4. Maak een cursus overzicht

4.1.1.1.5. 5. Maak een cursus inhoud

4.1.1.1.6. 6. Zet je cursus online op udemy

4.1.1.1.7. 7. Een prijs instellen voor je cursus tussen de 50 -100 euro

4.1.1.1.8. 8. Vind studenten voor je cursus van af je facebook profiel

4.1.1.1.9. 9. Start je cursus

5. Duits

5.1. 2 hours

6. Rekenen

6.1. 1hour 30minute

6.2. Deel 2

6.2.1. Kommagetallen en negetieve getalen

6.2.1.1. Kommagetallen afronden

6.2.1.2. Kommagetalen en breuken

6.2.1.3. Negatieve getallen

6.2.2. Schaal en procenten (met reken machine)

6.2.2.1. Schaal

6.2.2.2. Procenten met rekenmachine

6.2.3. Meer maten en figuren

6.2.3.1. Geheugencapaciteit

6.2.3.2. Hoeken

6.2.3.3. Snelheden

6.2.3.4. Figuren

6.2.4. Informatie en patronen

6.2.4.1. Informatie

6.2.4.2. Patronen

6.3. New Topic

7. Burgeschap

7.1. 1hour 30minute

8. Living and working in Europe

8.1. 2 lessons 2 hours

8.1.1. Persanol Dicision making

8.1.1.1. 1. Problem

8.1.1.1.1. Vacation

8.1.1.2. 2. Choices

8.1.1.2.1. Ethiopia

8.1.1.2.2. Israel

8.1.1.2.3. China

8.1.1.2.4. America

8.1.1.3. 3. Consequence

8.1.1.3.1. Ethiopia

8.1.1.3.2. Israel

8.1.1.3.3. China

8.1.1.3.4. America

8.1.1.4. 4. Values

8.1.1.4.1. I meet my grand mother

8.1.1.4.2. I meet people who are good at business

8.1.1.4.3. I get to experience the growth of china

8.1.1.4.4. I get to go to the most powerful country in the world

8.1.1.5. 5. FEELINGS

8.1.1.5.1. New Topic

8.1.1.6. 6. MORE INFO

8.1.1.7. 7. WHO CAN HELP

8.1.1.8. 8. DECISION

8.1.1.9. 9. ASSESS DECISSION

8.2. Smart goal Smart Report

8.2.1. Help children make a better decision about their opleiding.

8.2.2. Specifice

8.2.2.1. Make a blog of Graduated students who have succeeded after finishing mbo or HBO

8.2.2.1.1. Who

8.2.2.1.2. What

8.2.2.1.3. Where

8.2.2.1.4. When

8.2.2.1.5. Which

8.2.2.1.6. Why

8.2.3. Measurable

8.2.3.1. Make one documentary video each month and 12 in a year. We will know we achieved our goal if we are able to make 12 videos for 12 opleidingen by the end of 2019

8.2.4. Achievable

8.2.4.1. The videos will be outsourced to camera crues or to studenten who are doing opleiding richting media and becouse the school already has connection with students its is easily achivable

8.2.5. Realistic

8.2.5.1. Due to increasing digitalization, the cost of making videos has dramatically decreased and also less time is needed than before becouse of various new technologys

8.2.6. Time bound

8.2.6.1. 2019-2020 12 videos

8.3. Orientation living abroad

8.3.1. 1. New york

8.3.1.1. Accomodation

8.3.1.2. Banking

8.3.1.3. Medical insurance

8.3.1.4. Making friends

8.3.2. 2. Den Helder

8.3.2.1. Language

8.3.2.2. Visa/workpermit

8.3.2.3. Internate/cellphone

8.3.2.4. Transport

8.3.2.5. Medical insurance

8.3.2.6. Banking

8.3.2.7. Cityhall/ gemetee

8.3.2.8. New Topic

9. Marketing

9.1. 2 lessons 2hour 30 minutes

9.1.1. Question 1

9.1.1.1. Examin the factors that might affect KFMs channels oslf distribution

9.1.1.1.1. 1. As a small oparation

9.1.1.1.2. 2. As it expands in the UK

9.1.1.1.3. 3. As it comes abroad

9.1.1.2. Which channel of distribution would you afvise KFM to use ? Explain your answer

9.1.1.2.1. I would advise them to learn the customers as early as possible and try as much as possible to distribute it themselves to the retail stores as they will make more profit.

9.1.2. Question 2

9.1.2.1. Identify the channels of distribution for music reffered to in the article

9.1.2.1.1. Through retail

9.1.2.2. Analyse the possible responses of a small uk based record shop/cd retailing business to the information in the article

9.1.2.2.1. After treading the article the retail stores will be aware that their in one of the biggest market for cds that is still holding strong but they will also feel the threat that is facing them by the increasing digital sells. That will make them to start getting prepared the new customer test for online products.

9.1.3. Case study

9.1.3.1. 1. Identify the distribution channels

9.1.3.1.1. 1. Currently used by Matrix Mobiles

9.1.3.1.2. 2. Under consideration by Matrix Mobiles

9.1.3.2. 2. Explain two reasons why finding the most suitable methodbof distribution is so important for Matrix Mobiles

9.1.3.2.1. 1. They have to make sure they can afford it.

9.1.3.2.2. 2. Choosing the right location is the difference between going bunkrupt or being successful when setting up a retail store. So they have to make the right dicision.

9.1.3.3. 3. Examine the factors influencing Matrix Mobiles decision to open a shop

9.1.3.3.1. The findings and research of the company that did the research.

9.1.3.4. 4. Discuss whether Matrix mobile should open its own shop

9.1.3.4.1. No. Becouse according the research it

9.1.4. DISTRIBUTION PLAN

9.1.4.1. WOOD WORK

9.1.4.1.1. Selecting

9.1.4.1.2. Managing

9.1.4.1.3. Evaluating

9.1.4.2. ONLINE COURSES

9.1.5. what does advertising mean

9.1.5.1. he activity or profession of producing advertisements for commercial products or services

9.1.6. four tasks of advertising

9.1.6.1. identifying brands

9.1.6.2. persuesion

9.1.6.3. competitive pricing

9.1.6.4. demand

9.1.7. aspects

9.1.7.1. content

9.1.7.2. conversion

9.1.7.3. presence

10. Marketing en communicatie 1.

10.1. 1. Marketing

10.1.1. 1.1 Ontstaat van Marketing

10.1.1.1. 1. Het woord Marketing

10.1.1.1.1. Marketing omvat alle activiteiten verricht door ruilsubjecten, die erop gericht zijn om ruiltransacties te bevorderen, te vergemakkelijken en te bespoedigen.

10.1.1.2. 2. Reclames zien

10.1.1.2.1. Ik vind het irritant wanneer het te vaak is gedaan vooral door email maar ik vind het leuk.

10.1.1.3. 3. Reclame die heel veel indruk op me heeft gemaakt

10.1.1.3.1. ja heel lang geleden , een reclame over een bed

10.1.1.4. 7 en 8. Stadia dat Marketing is ontstaan

10.1.1.4.1. productieorientatie 1850-1900

10.1.1.4.2. Productorientatie rond 1900

10.1.1.4.3. verkooporientaie 1900-1950

10.1.1.4.4. Marketorientatie vanaf 1950

10.1.1.4.5. Maatschappelijke marktorientatie vanaf 1975

10.1.1.5. 9. Verchil Producteiorientatie en produjctorientatie .

10.1.1.6. 10. ontstaan van reclames en advertentei

10.1.1.6.1. stadium Verkooporientatie 1900-1950

10.1.1.7. 11. Betekenis MVO

10.1.1.7.1. maatschappelijk verantwoord ondernemen

10.1.1.8. 12. Andere woord voor segmenten

10.1.1.8.1. doelgroepen of delen van de markt

10.1.1.9. 13. Niveaus van Marketing

10.1.1.9.1. Macro ,meso en micro

10.1.1.10. 14. vul in Macromarketing , Mesomarketing, Micromarketing

10.1.1.10.1. 1. macromarketing

10.1.1.10.2. 2. macromarketing

10.1.1.10.3. 3. mesomarketing

10.1.1.10.4. 4. microeconomics

10.1.1.10.5. 5. microeconomics

10.1.2. 1.2 Soorten Marketing

10.1.2.1. 15. Business marketing

10.1.2.1.1. dit is het marketen van producten en diensten van bedrijven naar bedrijven

10.1.2.2. 16. Andere woord van Business marketing

10.1.2.2.1. B2B

10.1.2.2.2. industrial marketing

10.1.2.3. 17. Consummenten marketing

10.1.2.3.1. Dit is het marketen van producten en diensten van bedrijven naar particulieren.

10.1.2.4. 18. Voorbeeld van consument marketing

10.1.2.4.1. Albert Heijn die reclame thuis stuurt

10.1.2.5. 19. Ander woord voor detaillistenmarketing

10.1.2.5.1. handelsmarketing

10.1.2.6. 20. Dienst Betekenis

10.1.2.6.1. het verkoop van een kennis of ervaring dat men opgebouwd heeft

10.1.2.7. 21. juste antwoord

10.1.2.7.1. a. winkelier

10.1.2.7.2. b. wel

10.1.2.7.3. c. niet

10.1.2.8. 22. juist on niet

10.1.2.8.1. a. juist

10.1.2.8.2. b. onjuist. fabrikanten letten wel op de belangen van consumenten tijdens prijs opstellen

10.1.2.8.3. c. Juist

10.1.2.8.4. d. onjuist . winkels bieden ook wel verschillende diensten voor hun klanten

10.1.2.9. 23. Detail handelsmarketing

10.1.2.9.1. RETAILMARKETING

10.1.2.10. 24. Atmospherics in een winkel betekenis

10.1.2.10.1. de manier waarop klanten de sfeer in een winkel beleven.

10.1.2.11. 24. voorbeelden van overheidsinstellingen

10.1.2.11.1. gemeente

10.1.2.11.2. uwv

10.1.2.11.3. Duo

10.1.2.11.4. belastningsdienst

10.1.2.12. 25. wat is not for profit marketing

10.1.2.12.1. dit betekent dat de bedrijf niet opzoek is naar winst. meestal zijn ze een goeden doel organisaties maar het is wet private

10.1.2.13. 27. voorbeeld geven

10.1.2.13.1. Een persoon die ziekself promoot door marketing

10.1.2.13.2. b. Een marketingscampagne voor een idee

10.1.2.13.3. c. marketing van een dienst

10.1.2.13.4. d. marketing van producten

10.1.2.14. 28. E- marketing

10.1.2.14.1. betenkent het marketten van producten door het gebruiken van de internaten

10.1.2.15. 29. content marketing

10.1.2.15.1. BETEKENT marketen door het gebruiken van blogs en artikelen op een website

10.1.2.15.2. en manier om relaties met klanten aan te gaan en te onderhouden met behulp van multimedia .

10.1.2.16. 30. direct marketing

10.1.2.16.1. nieuwsbrief

10.1.2.16.2. email

10.1.2.16.3. telefoon

10.1.2.16.4. door to door

10.1.2.17. 31. welke marketing vorm maak je gebruik van call center

10.1.2.17.1. telemarketing

10.1.2.18. 32 . cold calling

10.1.2.18.1. Het opbellen van onbekende klanten om je \pruct of dienst te verkopen

10.1.2.19. 33. Relatie marketing

10.1.2.19.1. IS het commercialiseren van het relatie die je met een persoon of bedrijf hebt

10.1.2.20. 34. Experience marketing

10.1.2.20.1. betekent dat je het klant zelf laat het product of dienst ervaart

10.1.2.21. 35. juist antwoord

10.1.2.21.1. a. lange termijn

10.1.2.21.2. b. langer dan een jaar

10.1.2.21.3. c. verkoopbevordering

10.1.2.21.4. d. gedrag

10.1.2.22. 36. de vier p"s van de marketingmix

10.1.2.22.1. place

10.1.2.22.2. prijcs

10.1.2.22.3. product

10.1.2.22.4. proomotie

10.1.2.23. 37. WElke twee p's zie je extra binnen de retailmix

10.1.2.23.1. presentatie en personeel

10.1.2.24. 38. Productmix

10.1.2.24.1. is alles wat marketing inhoud om successful je doel als een marketer te bereiken

10.1.2.25. 39. de zeven onderdelen van productmix

10.1.2.26. 40. factoren dat je moet oplette met heitoestellen van prijs

10.1.2.26.1. costen

10.1.2.26.2. vraag

10.1.2.26.3. concurrentie

10.1.2.27. 41. wat staat er in het communicatiebeleid

10.1.2.27.1. promotie

10.1.2.27.2. producten

10.1.3. 1.3 Marketing en Communicatiebeleid

10.1.3.1. 42. waarom groei belangrijks is als doelstelling voor bedrijven

10.1.3.1.1. om zoveel continuïteit als winst t krijgen

10.1.3.2. 43. zeven stappen van het marketings beleid

10.1.3.2.1. 1. missie bepalen

10.1.3.2.2. 2. doelstelling omschrijven

10.1.3.2.3. 3. situatieanalyse ( externe en interne analus

10.1.3.2.4. 4. SWOT- analyse

10.1.3.2.5. 5. keuze en uitwerking stragische opties

10.1.3.2.6. 6. implimentatie

10.1.3.2.7. 7. Evaluatie

10.1.3.3. 44. missie van een bedrijf

10.1.3.3.1. hier in geeft de organisatie aan wat zij eigenlijk wil zijn

10.1.3.4. 45. verschil tussen een externe en interen analyse

10.1.3.4.1. externel

10.1.3.4.2. intern

10.1.3.5. 46. swot

10.1.3.5.1. engels

10.1.3.5.2. nederlands

10.1.3.6. 47. vier concurrentie strategie van porter

10.1.3.6.1. cost leader

10.1.3.6.2. differentiator

10.1.3.6.3. focus cost leader

10.1.3.6.4. focus differentiator

10.1.3.7. 48. marketing audit.

10.1.3.7.1. Een marketing audit is een uitgebreid , systematische , bij voorkeur onafhankelijk en periodiek terugkerend grondige doorlichting en evaluatie van de marketingfictie en activiteiten van een organisatie .

10.1.4. 1.4 Sleutelberippen

10.2. 2. Product

10.2.1. 2.1 Product

10.2.1.1. 1. Begrip product

10.2.1.1.1. een product is het geheel van materieel en immatereriele eigenschapen van een goed of dienst.

10.2.1.2. 2. dienstencontinuum

10.2.1.2.1. het diestencontinuum is een schaal waarmee wordt geaccentueerd dat het product of het aanbod van organisaties zelden uitsluitend uit goederen of diensten bestaat.

10.2.1.3. 3. voorbeeld dienstencontinuum

10.2.1.3.1. restaurant

10.2.1.4. 4. drie symbolische eigenschapen van producten

10.2.1.4.1. NIET- TESTBAARE eigenschapen

10.2.1.4.2. status

10.2.1.4.3. merk

10.2.1.4.4. kwaliteit

10.2.1.5. 5. drie fysieke eigenschapen van producten

10.2.1.5.1. testbare eigenschapen

10.2.1.6. 6. zijn ze testbaar of Noet

10.2.1.6.1. flesje cola

10.2.1.6.2. dinebon

10.2.1.6.3. xbox

10.2.1.6.4. bezoek aan de schoonheidsspecialiste

10.2.1.6.5. boek

10.2.1.6.6. paardrijles

10.2.1.6.7. mascara

10.2.1.6.8. e-bike

10.2.1.7. 7. Kies juist antwoord

10.2.1.7.1. a

10.2.1.7.2. b.

10.2.1.7.3. c.

10.2.1.7.4. d

10.2.1.7.5. e

10.2.1.7.6. f

10.2.1.8. 8. kies juist antwoord

10.2.1.8.1. a

10.2.1.8.2. b

10.2.1.9. 9. Drie mogelijke fysieke eigenschapen van dit leerboek

10.2.1.9.1. het is niet zwaar

10.2.1.9.2. heeft 330 pagina

10.2.1.9.3. hetis groen

10.2.1.10. 10. symbolische eigenschap van een Porsche

10.2.1.10.1. het heeft een hele hoge kwaliteit

10.2.1.11. 11. waar get om bij een uitgebreide product

10.2.1.11.1. het uitgebrieiden product is een beschouwing van het product als alle fysieke waarneembare eigenschappen plus een aantal toegevoegde eigenschappen

10.2.1.12. 12. waar get he om bij totaal product

10.2.1.12.1. het totaal product is het uitgebreid product plus de door deconsument daaraan toegekende en afgeleide eigenschappen

10.2.1.13. 13. voorbeeld totaal product

10.2.1.13.1. een wasmachine kleur wit ,1.20 hoog met 3 jaar garantie, thuisbezorgd en geïnstalleerd door een monteur , voor een goede prijs, vorige week gezien in de tv- reclame.

10.2.1.14. 14. De vijf abstract niveaus van Kotler

10.2.1.14.1. 1. BASISPRODUCT

10.2.1.14.2. 2. GENERIEKE PRODUCT

10.2.1.14.3. 3. VERWACHTE PRODUCT

10.2.1.14.4. 4. AANGEVULDE PRODUCT

10.2.1.14.5. 5. POTENTIEEL PRODUCT

10.2.1.15. 15. betekenis , instrumentale waarde van een product binnen marketing

10.2.1.15.1. hierbij gaat het om het vervullen van een specifieke behoefte van de afnemer

10.2.1.16. 16. Expressieve waarde van een product binnen marketing

10.2.1.16.1. Hierbij staat het vervullen van de behoefte van afnemer om zich op een bepaalde manier aan de wereld te laten zien ,centraal

10.2.1.17. 17. 5 kenmerken van diesten

10.2.1.17.1. Niet=testbaar

10.2.1.17.2. vergankelijkheid

10.2.1.17.3. moeilijkheid van standaardisatie

10.2.1.17.4. damenvallen van productie en consumptie

10.2.1.17.5. personeel

10.2.1.18. 18. waarom dienst niet test-baar is

10.2.1.18.1. je kunt ze niet vastpakken , diensten hebben geen fysieke eigenschapen

10.2.1.19. 19. waarom het moelijk is om een bepaalde standerd voor een dienst te maken

10.2.1.19.1. omdat diensten zo vergankelijk zijn is het moeilijk er een bepaalde standaard voor te maken .

10.2.1.20. 20. process waardoor diensten gebruikt woorden op het moment dat ze gemaakt worden

10.2.1.20.1. samenvallen van productie en consumptie

10.2.1.21. 21. verschill back office en forntoffice

10.2.1.21.1. achter in een kantoor worden diensten uitggedacht en georganiseerd .

10.2.1.21.2. aan het voorkant heb je te maken met degene die jou de dienst levert.

10.2.1.22. 22. bij het leveren van diensten heb je te maken met capaciteitsprobleem

10.2.1.22.1. ja dat komt door dat je oprijd genoeg kundige mensen vinden om jouw dienst te leveren .

10.2.1.23. 23. productmix

10.2.1.23.1. Productmix is de feitelijke inzet , combinatie en afstemming van de productinstrumenten ten behoefte van een specifieke doelgroepen door een bepaalde organisatie.

10.2.1.24. 23. elementen va de productmix

10.2.1.24.1. Het fysieke product

10.2.1.24.2. prijs

10.2.1.24.3. assortiment

10.2.1.24.4. merk]

10.2.1.24.5. verpakking

10.2.1.24.6. service en garantie

10.2.1.24.7. kwaliteit

10.2.1.25. 25. Betekenis Productlebenscyclus

10.2.1.25.1. de productlevensyclus is het verloop (grafische weergeven van ) van de afzet van een bepaalde product in de tijd

10.2.1.26. 26. fasen van productlevenscyclus

10.2.1.26.1. Introductiefase

10.2.1.26.2. Groeifase

10.2.1.26.3. volwassenheidsfase

10.2.1.26.4. verzadigingsfase

10.2.1.26.5. terugvalfase

10.2.1.27. 27. het duurt even lang voordat mensen een nieuwe product kopen . drie redenen

10.2.1.27.1. Weerstand bij de klant

10.2.1.27.2. weinig bekend Heid

10.2.1.27.3. beperkte distributie

10.2.1.28. 28. Is het winst hoog of laag in het introductiefase

10.2.1.28.1. nee de afet is laag waardoor de winst ook laag is

10.2.1.29. 29. kies juist antwoord

10.2.1.29.1. a

10.2.1.29.2. b

10.2.1.29.3. c

10.2.1.29.4. d

10.2.1.29.5. e

10.2.1.29.6. f

10.2.1.30. 30. twee delen van een groeie fase

10.2.1.30.1. die van de eerst kopers en

10.2.1.30.2. die van de herhaalings kopers

10.2.1.31. 31. fasen waar je begint kopien va product op de markt zien .

10.2.1.31.1. volwassenheidsfase

10.2.1.32. 32. wat concurrentie doet in de verzadigingsfase

10.2.1.32.1. hier breekt aan als do consument met een volledige vergelijkbaar product is op de gekomen

10.2.1.33. 33, redenen waarom producten in het laatste fase kunnen komen

10.2.1.33.1. de komst van nieuwe producten door technolgische ontwikkelingen of veranderingen in mode en smaak van klant

10.2.1.33.2. er komen goedkoper , nieuwe variante op de markt

10.2.1.34. 34. de vijf adoptiecategoerieen van rogers en kort omschrijving

10.2.1.34.1. Innovators

10.2.1.34.2. early adapters

10.2.1.34.3. early majority of vroege meerderheid

10.2.1.34.4. late majority

10.2.1.34.5. laggards

10.2.1.35. 35. volgorde van adoptiefase

10.2.1.35.1. innovators

10.2.1.35.2. early adopters

10.2.1.35.3. early majority

10.2.1.35.4. late majority

10.2.1.35.5. laggards

10.2.1.36. 36. het belangrijkste kenmerken van de groep laggards

10.2.1.36.1. zeer terughouden als het gaat om nieuwe producten .

10.2.1.37. 37. adoptieprocess groep waan consumenten behoren

10.2.1.37.1. early majority en late majority

10.2.1.38. 38. de fase van het productontwikkelcyclus dat je het product gaat testen

10.2.1.38.1. testfase

10.2.1.39. 39. de fasen van de productontwikkelcyclus dat je kijkt of je winst daarmee kan maken

10.2.1.39.1. Kosten baten analyse

10.2.1.40. 40. eerste fase in de productonwikkelcyclus

10.2.1.40.1. Genereren van ideeën

10.2.1.41. 41. wat is een prototype.

10.2.1.41.1. dit is een proefmodel van het product .

10.2.2. 2.2 Productsoorten

10.2.2.1. 42 . Geef verschilll

10.2.2.1.1. a

10.2.2.1.2. b

10.2.2.1.3. c

10.2.2.1.4. d

10.2.2.1.5. e

10.2.2.2. 43. kies het juist antwoord

10.2.2.2.1. a

10.2.2.2.2. b

10.2.2.2.3. c

10.2.2.3. 44 .

10.2.2.3.1. kies juist stellig

10.2.2.4. 45. Kies juist antwoord

10.2.2.4.1. a

10.2.2.4.2. b

10.2.2.4.3. c

10.2.3. 2.3 Assortiment

10.2.3.1. 46. Kan een bedrijf die niet gespecialiseerd is een ondiep assortiment hebben

10.2.3.1.1. ja. ze hebben dan weinig assortiment dan bedrijven die wel gespetialiseerd zijn

10.2.3.2. 47. hebben een A - merken een hoog of een laag assortiment

10.2.3.2.1. hoog assortiment

10.2.3.3. 48. verschill

10.2.3.3.1. AANBOD

10.2.3.3.2. VRAAGDIFFERENETATIE

10.2.3.4. 49. EEN winkel met een breed assortiment

10.2.3.4.1. Albert heiijn

10.2.3.5. 50. een voorbeeld van een winkel met een diepe assortiment

10.2.3.5.1. kaas winkel met 350 soorten kassen

10.2.3.6. 51. hebben winkels als action , weg = pech en Big bazaar een hoog of een laag assortiment

10.2.3.6.1. een laag assortiment

10.2.3.7. 52. Heeft albertijn een diep assortiment op het gebied van brood en gebak

10.2.3.7.1. nee

10.2.3.8. 53. drie soorten verwantschap tussen artikelgroepen

10.2.3.8.1. productieverwantschap

10.2.3.8.2. koopverwantschap

10.2.3.8.3. consumptie of gebruiksverwantschap

10.2.3.9. 54. Is het juist

10.2.3.9.1. a.

10.2.3.9.2. b

10.2.3.10. 55. verschill

10.2.3.10.1. trading up

10.2.3.10.2. trading down

10.2.3.11. 56. kan trading down een manier zijn van restlijn

10.2.3.11.1. jaunts

10.2.3.12. 57. betekenis Kannibalisatie binnen marketing

10.2.3.12.1. de verkopen van het nieuwe (duurder of goedkopere ) product gaat ten koste van soortgelijke producten in het assortiment

10.2.3.13. 58. drie assortimentstrategieen

10.2.3.13.1. 1. downgaring

10.2.3.13.2. 2. upgrading

10.2.3.13.3. 3. trading up

10.2.3.13.4. 4. trading down

10.2.3.14. 59. kies juist antwoord

10.2.3.14.1. a

10.2.3.14.2. b

10.2.3.14.3. c

10.2.3.15. 60. voorbeeld van aanboddifferentiatie

10.2.3.15.1. de boekhandelaar gaar bv ook klassieke cds verkopen uit zijn eigen initiatief

10.2.3.16. 61. voorbeeld vraagdifferentiatie

10.2.3.16.1. computer zaak die allerlei randproducten gaat verkopen , zoals een usb sticks , cameras, en zelfs printer papier

10.2.4. 2.4 Merk

10.2.4.1. 62. Begrip MERK

10.2.4.1.1. Een merk is ieder teken zoals een benaming , tekening cijfer of vorm dat in staat is de producten te onderscheiden en dat in materieel of immaterieel zin een zekere betekenis kan hebben

10.2.4.2. 63. TWEE manieren waarop een merk belangrijk is

10.2.4.2.1. voor de fabrikant is het een manier om zich te onderscheiden van andere assortimenten .

10.2.4.2.2. het maakt ook makkelijk om een product te herkennen

10.2.4.3. 64. Fiji functie van Mereken en betekenis

10.2.4.3.1. 1.HERKOMSR

10.2.4.3.2. 2. ONDERSCHEIDING

10.2.4.3.3. 3. EMOTIENELE APPEAL

10.2.4.3.4. 4. KWALITEITSGARANTIE

10.2.4.3.5. 5. WETTELIJKE BESCHERMIG

10.2.4.4. 65. verschill

10.2.4.4.1. tijdsgevoelijke

10.2.4.4.2. tijdsbesteding in imago

10.2.4.5. 66 vier eisen dat een logo moet voldoen .

10.2.4.5.1. Origineel

10.2.4.5.2. herkenbaar

10.2.4.5.3. functineel

10.2.4.5.4. duurzaam

10.2.4.6. 67. wat is een logo

10.2.4.6.1. EEN LOGO ia een aymbool of een beeldmerk

10.2.4.7. 68. waarom een logo belangrijk is

10.2.4.7.1. ze zorgen voor herkenbaarheid

10.2.4.8. 69.

10.2.4.9. 70. verschill

10.2.4.9.1. logo

10.2.4.9.2. merk

10.2.4.10. 71. merken herkenen

10.2.4.11. 72. hoe je een actieve merkbekendheid meet

10.2.4.11.1. Dit meet je door mensen zoveel mogelijk merken van een bepaald product te laten noemen.

10.2.4.12. 73. Hoe je een passieve merkbekendheid meet

10.2.4.12.1. Dit meet je door een bepaalde merk te noemen en dan aan mensen te vragen of zij het kennen \

10.2.4.13. 74. iemand vraagt je of je het merk Huawei kent. vraagt hij passieve of aar actieve merkbekendheid

10.2.4.13.1. passieve

10.2.4.14. 75. wiinkels waar je een battle of the brands vaak vindt

10.2.4.14.1. supermarkets

10.2.4.15. 76. twee namen voor FAMILIEMERK

10.2.4.15.1. paraplu

10.2.4.15.2. groepsmerken

10.2.4.16. 78. Hoe is een merk belangrijk voor een klant

10.2.4.16.1. het is makkelijk om een bedrijf daar me te herkennen

10.2.4.17. 79. zes soorten merken

10.2.4.17.1. Distribuantenmerk

10.2.4.17.2. individueel merk

10.2.4.17.3. Fabrikanten merk

10.2.4.17.4. Family of paraplu merk

10.2.4.17.5. fancy merk

10.2.4.17.6. global merk

10.2.4.17.7. kwaliteits merk

10.2.4.18. 80. verschill

10.2.4.18.1. a- merk

10.2.4.18.2. c- merk

10.2.4.19. 81. waarom veel winkels eigen huismerk voeren ?

10.2.4.19.1. zo kan de supermarkt zich onafhankelijk opstellen van de fabrikanten

10.2.4.20. 82. is het juist

10.2.4.20.1. a. juisrt

10.2.4.20.2. b. juist

10.2.4.20.3. c. juist

10.2.5. 2.5 Verpakking

10.2.5.1. 83. Is de stelling juist

10.2.5.1.1. a

10.2.5.1.2. b

10.2.5.2. 84. drie manieren om de huidbaarheid van een product te verlengen

10.2.5.2.1. vacuum of luchtdicht verpakken van vleeswaren

10.2.5.2.2. plastic gebruiken

10.2.5.2.3. verpakking van koffie

10.2.5.2.4. theezakjes in aparte foli

10.2.5.3. 85. twee vb van problemen die door vocht veroorzaakt worden

10.2.5.3.1. producten kunnen gaan schimmelen

10.2.5.3.2. paperen en karton kunnen zacht worden .

10.2.5.4. 86. Drie voorbeelden van een goede verpakking voor het transport van het product

10.2.5.4.1. goed stapelbaar maken

10.2.5.4.2. verpakking op grote pallets doen

10.2.5.4.3. een goede maat verpakking gebruiken

10.2.5.5. 87. how je door een verpakking de verkoop van een product stimuleert

10.2.5.5.1. door meer in een pack voor een lage prijs te bieden

10.2.5.6. 88. Drie voorbeelden van verpakkingen geef daarbij of de technisch of de commerciële functie het belangrijkste is .

10.2.5.6.1. technische functie

10.2.5.6.2. commerciale functie

10.2.5.6.3. informatieve functie

10.2.5.7. 89. Met welke zaken hou je rekening als je voor een bepaalde verpakking kiest ? noem 4

10.2.5.7.1. Kosten

10.2.5.7.2. informatie

10.2.5.7.3. handel

10.2.5.7.4. milieu

10.2.5.7.5. wetgeving

10.2.6. 2.6 Sleutelbegrippen

10.3. 3. Prijsbeleid

10.3.1. 3.1 Kosten

10.3.1.1. 1. kostengeorienteerde methode die je als een markt leider kan gebruiken

10.3.1.1.1. target pricing

10.3.1.2. 2. waarom gebruik je ee kost plus pricing als je een vast winst per product goed wil behalen

10.3.1.2.1. het is een relatief goedkoop method

10.3.1.3. 4. welke uitspraak is juist het nadeel van kost plus pricing

10.3.1.3.1. met cost plus pricing laatje mischief winst liggen

10.3.1.4. 5. juist antwoord, welke prijs neem je als uitgangspunt bij backward pricing

10.3.1.4.1. de consumenten prijs

10.3.2. 3.2 Vraag

10.3.2.1. drie vormen van psychologische prijs]zen

10.3.2.1.1. 1. prijsdrempel

10.3.2.1.2. 2. gebruikelijke prijs

10.3.2.1.3. 3. prijzen vergelijken

10.3.2.2. 7. prijsdrempel

10.3.2.2.1. prijsdrempel is het prijsniveau waaronder of waarboven een relatief grote veranderingen in de omgeving van de vraag optreedt

10.3.2.3. 8. verschille

10.3.2.3.1. prijsdiscriminatie

10.3.2.3.2. prijsdifferentiatie

10.3.2.4. 9. prijsdiscriminatie in eigen woord

10.3.2.4.1. dit is wanner je dezelfde product voor verschillende prijzen verkoopt

10.3.2.5. 10. drie effectieve manieren om een korting te geven

10.3.2.5.1. functionele kortingen

10.3.2.5.2. prestatiekortingen

10.3.2.5.3. inruilkortingen

10.3.2.5.4. actiekorting

10.3.2.6. 11. is clubkorting vorm van prijsdiscriminatie of prijsdifferentiatie

10.3.2.6.1. prijsdiscriminatie

10.3.2.7. 12. kies juistt antwoord

10.3.2.7.1. a. prijsillusie

10.3.2.7.2. b.

10.3.2.7.3. c. verschillende

10.3.2.7.4. d. nieuwe

10.3.2.8. 13. een fabrikant geeft korting aan de tussenhandel. dit is

10.3.2.8.1. FUNCTIONEELE KORTING

10.3.2.9. 14. je krijgt een korting als je een nieuwe laptop kopt een de oude inlevert. fit het

10.3.2.9.1. INRUILKORTINGEN

10.3.2.10. 15. Actiekorting. geef voorbeeld

10.3.2.10.1. gaat het om tijdelijke kortingen o m de verkoop; van een bepaalde;de product te stimuleren

10.3.3. 3.3 Concurrentie

10.3.3.1. 16. noem vier soorten concurrentiegeorienteerde prijsstelling

10.3.3.2. 17. wat is een USP

10.3.3.3. 18. Hoe win je een prijs oorlog

10.3.3.4. 19. voordeel en nadeel van backward prijcing

10.3.3.5. 20. je moet rekening houden met vergelijkingssites bij het vaststellen van je prijs. de reden

10.3.3.6. 21. is het juist

10.3.3.6.1. a

10.3.3.6.2. b

10.3.3.6.3. c

10.3.3.7. 22. how je een non- price competition toe in een oligopolische market

10.3.3.8. 23. prijsleider

10.3.3.9. 24. kies juist antwoord

10.3.3.10. 25. kies juist antwoord

10.3.4. 3.4 Nieuwe Producten

10.3.4.1. 26. Innovatie

10.3.4.1.1. innovatie is het ontwikkelen van een nieuwe product .

10.3.4.2. 27. pioneer pricing

10.3.4.2.1. pioneer pricing is het vaststellen van een prijs voor een nieuwe product

10.3.4.3. 28. waarom een product met de afroomprijsstrategie steeds goedkoper

10.3.4.3.1. omdat bij deze methode je wacht voor de reactie van markt en als de verkoop daalt verlaag je de prijs een beetje.

10.3.4.4. 29. is het juist

10.3.4.4.1. a

10.3.4.4.2. b

10.3.4.4.3. c

10.3.5. 3.5 verdienmodellen

10.3.5.1. 30. Viersoorten verdien modellen

10.3.5.1.1. direct transactie

10.3.5.1.2. abonnementensysteem

10.3.5.1.3. instapmodel

10.3.5.1.4. advertentiemodel

10.3.5.1.5. veilingsmodel

10.3.5.1.6. makelarsmodel

10.3.5.1.7. yield model

10.3.5.2. 31. welke verdien model hoort biij

10.3.5.2.1. a, tijdschrift abbonnement

10.3.5.2.2. b. huis verkopen via een makelaar

10.3.5.2.3. C. LINKEDIN

10.3.5.2.4. d; broodtje koppen in een kantine

10.3.5.2.5. e. filmpje dat mensen te zien krijgen voor een youtube- film

10.3.5.2.6. g. BOOKING.COM

10.3.6. 3.6 Sleutelbegrippen

10.4. 4. Distributie

10.4.1. 4.1 Functie van Distributie

10.4.1.1. 1. dISTRIBUTIE

10.4.1.1.1. Distributie is het geheel van activiteiten dat betrekking heeft op het het voortstuwen van productenstroomen van de producenten naar de klant

10.4.1.2. 2 DISTRIBUTIEKANAAL

10.4.1.2.1. bij distributiekanaal gaat het om de wijze waarop producenten hun producten kunnen leveren en via welke weg zij communicieren met de klant

10.4.1.3. 3. juist

10.4.1.3.1. a

10.4.1.3.2. b

10.4.1.3.3. c

10.4.1.4. 4. koop je liever bij nieuwe sportschoen bij een goedkoop of leverbaar in een werkdag webshop

10.4.1.4.1. binnen een dag leverbaar omdat ik het snel krijg

10.4.1.5. 5. vier zaken bij servicefunctie van distributie

10.4.1.5.1. dat je goede informatie krijgt over het product

10.4.1.5.2. je je geld terug krijgt als het product je je niet bevalt of kapot is

10.4.1.5.3. je een defect product kunt laten repareren

10.4.1.5.4. je contact kunt opnemen met het bedrijf als je vragen of klachten hebt

10.4.1.6. 6. negen functie van het distributieprocess

10.4.1.6.1. transport

10.4.1.6.2. opslag

10.4.1.6.3. informatieveschafing

10.4.1.6.4. promotie

10.4.1.6.5. onderhandelen

10.4.1.6.6. bestellen

10.4.1.6.7. financieren

10.4.1.6.8. risico nemen

10.4.1.6.9. betalen

10.4.1.6.10. eigendom overdragen

10.4.2. 4.2 Plaaats van verkoop

10.4.2.1. 7. juist

10.4.2.1.1. a

10.4.2.1.2. b

10.4.2.1.3. c

10.4.2.1.4. d

10.4.2.2. 8. kiest juist

10.4.2.2.1. a.

10.4.2.2.2. b

10.4.2.2.3. c

10.4.2.3. 9. Franchise betekenis, voorbeeld

10.4.2.3.1. een franchise is een continue relaties tussen onafhankelijke partijen , gebaseerd op contractuele overeenkomsten, waarbij een franchisegever tegen een vergoeding materieel en immaterieel activa , begeleiding , training en expertise aan een franchisenemer verschaft

10.4.2.4. 10. grootwinkel bedrijf , voorbeelden

10.4.2.4.1. onder een grootwinkel bedrijf wordt verstaan aan onder een eenheidsnaam werkende centraal geleide organisatie die ten minste vijftien vestegingen exploiteert.

10.4.2.5. 11. handelshuis

10.4.2.5.1. een handelshuis is een organisatie die voor eigen rekeningen en verantwoording bepaalde (export)markten of marketing segment n bewerkt met producten die door andere (exporterende) organisaties worden toegeleverd.

10.4.2.6. 12. drie nadelen van webwinkel

10.4.2.6.1. de groothandel profiteert niet van de webwikels.

10.4.2.6.2. Het opzetten van een goede webwinkel is kostbaar en tijddrovend

10.4.2.6.3. er kan meer leegstanden komen van panden in de binnenstad als mensen liever via internet bestellen dan dat zij in de stad hun producten kopen

10.4.2.7. 13. drie voordelen van webwinkel

10.4.2.7.1. groot bereik

10.4.2.7.2. koopgemak

10.4.2.7.3. bedrijven besparen op personeel en huur van een winkelpand

10.4.2.8. 14. twee voorbeelden van cash en carry groorhandels

10.4.2.9. 15. dropdhipper

10.4.2.9.1. een dropshipper is een groothandelsvorm die bij winkeliers orders veramelt en deze doorgeeft aan de producent.

10.4.2.10. 16. jobber

10.4.2.10.1. de jobber Is een Agen die producenten in voorraad houdt.

10.4.2.11. 17. verschill

10.4.2.11.1. importeur

10.4.2.11.2. Exporteur

10.4.3. 4.3 Lengte van het Distributiekanaal

10.4.3.1. 18. is het juist

10.4.3.1.1. a

10.4.3.1.2. b

10.4.3.1.3. c

10.4.3.1.4. d

10.4.3.1.5. e

10.4.3.1.6. f

10.4.3.2. 19. opdrachten

10.4.3.2.1. a

10.4.3.2.2. b

10.4.3.2.3. c

10.4.3.2.4. d

10.4.3.3. 20.

10.4.3.3.1. voorbeelden aanbieders die gebruikmaken van cross channeling

10.4.3.4. 21. voorbeelden aanbieders die gebruikmaken van direct distributie

10.4.3.4.1. een producent die direct door een webwinkel verkoopt

10.4.3.5. 22, type kanaal die klassieke keten heet

10.4.3.5.1. indirect lang kanaal

10.4.3.6. 23. een reden voor het verdwijnen van de klassieke keten

10.4.3.6.1. omdat bedrijven meer direct willen verkopen .

10.4.3.7. 24. kanaalconflict

10.4.3.7.1. als duale distributie tot conflict leidt .

10.4.3.8. 25. voorbeeld kanaal conflicr

10.4.3.8.1. kruidvat zal bv echter niet blij mee zijn als er bij iedere supermarkt ook pijnstillers worden verkocht omdat het tot een conflict leidt.

10.4.3.9. 26. drie mogelijke schakels bij indirecte distributie

10.4.3.9.1. AGENT

10.4.3.9.2. GROSSIER

10.4.3.9.3. DETAILST

10.4.3.10. 27. drie voorbeelden van direct distributie

10.4.3.11. 28. drie nadelen van direct distributie

10.4.3.11.1. JE maakt veel kosten om je hele eigen verkooporganisatie op te zetten.

10.4.3.11.2. het kan de afzetmogelijkheden beperken

10.4.4. 4.4 intensiteit van het distributiekanaal

10.4.4.1. 29.is het juist

10.4.4.1.1. a

10.4.4.1.2. b

10.4.4.1.3. c

10.4.4.1.4. d

10.4.4.2. 30. convenience goods, voorbeeld

10.4.4.2.1. convienience goods (gemaksproducten ) goedren die consumenten veelvuldig kopen en waarvoor zij zeer weinig loopinspanning wensen te verrichten

10.4.4.3. 31. shopping goods , drie voorbeelden

10.4.4.3.1. shopping goods zijn producten die worden gekocht na vergelijking van verschillende alternatieven (meubelen , kleding , enzovoort)

10.4.4.4. 32. waarom trouwjurk een speciality good is

10.4.4.4.1. omdat de koper meestal bereid is zich een special aankoopinspanning te getroostten .

10.4.4.5. 33, drie voorbeelden van shopping goods

10.4.4.5.1. meubelen

10.4.4.5.2. kledingen

10.4.4.5.3. enzovoort

10.4.4.6. 34. waars treft een fabrikant naar bij intensieve distributie

10.4.4.6.1. bij intensieve distributie streeft de fabrikant naar een zo groot mogelijke verkrijgbaarheid.

10.4.4.7. 35. wat betekent het als een winkelier een tweezijdige exclusieve distributie doet

10.4.4.7.1. soms gaat het bij exclusieve distributie zo ver dat de winkelier geen concurrente merken mag verkopen

10.4.4.8. 36. wanner kies je voor selectieve distributie

10.4.4.8.1. je kiest voor selectieve distributie als je een product verkoopt waarvoor de klant een koopinspanning wil doen.

10.4.5. 4.5 Bewerken van de distributie

10.4.5.1. 37. is het juist

10.4.5.1.1. a

10.4.5.1.2. b

10.4.5.1.3. c

10.4.5.1.4. d

10.4.5.1.5. e

10.4.5.2. 38. verklaar ht woord pull in pull strategie

10.4.5.2.1. de producent rechtstreeks met de consumenten communiceert en daarmee voorkeur voor het merk opbouwt.

10.4.5.3. 39. wat wordt er gepusht bij push strategie

10.4.5.3.1. je product

10.4.5.4. 40. teken zowel de push als de pull strategie

10.4.5.4.1. pull strategie

10.4.5.4.2. push strategy

10.4.5.5. 41. verschill

10.4.5.5.1. cross selling

10.4.5.5.2. deep selling

10.4.5.6. 42. drie voorbeeden van cross selling

10.4.5.6.1. bij brandstof voor je brommer vind je ook een motor olie .

10.4.5.7. 43. up-selling

10.4.5.7.1. upsetting draait het om de verkoop van duurder variante van producten

10.4.5.8. 44. wanneer gebruik je de pull strategie

10.4.5.8.1. als de klanten precies weten hun behoefte van waar ze willen

10.4.5.9. 45. werkt de push strategie beter met een lange of met een korte lijn tussen producent en tussenhandel

10.4.5.9.1. als er een kort lijn is .

10.4.6. 4.6 Distributiekengetallen

10.4.6.1. 46. Distributiespreiding

10.4.6.1.1. de verhouding tussen het aantal verkooppunten van dat merkartikel en het totaal aannal verkooppunten van het betreffende product

10.4.6.2. 47. marktbereik

10.4.6.2.1. het maktbereik van bepaald markartikel is de verhouding tussen de omzet in het betreffende product bij alle verkooppunten

10.4.6.3. 48. relatie

10.4.6.3.1. distributiespreiding ]

10.4.6.3.2. marketbereik

10.4.6.4. 49. omzetaandeel

10.4.6.4.1. Het omzethandel geeft aan welke deel de omzet van het artikel bij de ingeschakelde verkooppunten uitmaakt van de totale omzet van het betreffende product

10.4.6.5. 50. marketaandeel

10.4.6.5.1. het marketaandel is de omzet van een bepaalde onderneming of een bepaalde merkartikel , uitgedrukt in een percentage van de totale omzet van alle aanbieders van dat product in de markt

10.4.6.6. 51. relaties tussen

10.4.6.6.1. MARKTBERIEK

10.4.6.6.2. OMZETAANDEEL

10.4.6.6.3. MARKTAANDEEL

10.4.6.7. 52. Marktpotentiel

10.4.6.7.1. het marketpotentiel is het totale van de potentiële vraag en de actuele vraag

10.4.6.8. 53. verschil

10.4.6.8.1. omzet aandeel

10.4.6.8.2. afzetaandeel

10.4.6.8.3. marktaandeel

10.4.6.9. 54. is het juist

10.4.6.9.1. a

10.4.6.9.2. b

10.4.6.9.3. c

10.4.6.9.4. d

10.4.6.9.5. e

10.4.6.9.6. f

10.4.7. 4.7 sleutelbegrippen

10.5. 5. Detailhandelsmarketing

10.5.1. 5.1 Retailmix

10.5.1.1. 1. andere naam voor detailhandels marketing

10.5.1.1.1. Detailhandelsmarketing (of retail marketing ) is de actieve commerciale benadering van consument door winkeliers

10.5.1.2. 2. verschill

10.5.1.2.1. bricks

10.5.1.2.2. clicks

10.5.1.3. 3. zes ps van retailmix

10.5.1.3.1. place

10.5.1.3.2. price

10.5.1.3.3. promotion

10.5.1.3.4. product

10.5.1.3.5. personel

10.5.1.3.6. presetatie

10.5.1.4. 4. welke is juist

10.5.1.4.1. a. juist

10.5.1.4.2. b. onjuist

10.5.1.5. 5. welke is juist

10.5.1.5.1. a.onjuist

10.5.1.5.2. b. juist

10.5.1.6. 6. omschrijf betekenis

10.5.1.6.1. kernassortiment

10.5.1.6.2. imagoverhogend assortiment

10.5.1.6.3. wisselend assortiment

10.5.1.6.4. winstverhogend assortiment

10.5.1.7. 7. drie verschillende soorten winkels

10.5.1.7.1. speciaalzaken

10.5.1.7.2. warenhuizen

10.5.1.7.3. zelfbedieningswarenhuizen

10.5.1.8. 8. drie belangrijke zaken als het gaat om plaats in detailhandelsmarelting

10.5.1.8.1. de winkel moet op een goede bereikbare plaats gevestigd is

10.5.1.8.2. mensen weten hoe ze de winkel moet vinden

10.5.1.8.3. er moet ook voldoende parkeerplaats zijn .

10.5.1.9. 9. kies juist

10.5.1.9.1. a) totaalpropositie

10.5.1.9.2. b) uitgangspunten

10.5.1.10. 10. drie factoren die een winkelier gebruikt om zijn prijs te bepalen

10.5.1.10.1. inkoopprijs

10.5.1.10.2. hoe veel hij aan de fabrikant for de product betaalt

10.5.1.10.3. stelt de fabrikant bepaalde eisen aan de prijs

10.5.1.11. 11. waroom is personeel zo belangrijk voor personeel

10.5.1.11.1. wat de medewerkers hebben direct cintact met de klant

10.5.1.12. 12. wat zijn atmospheric

10.5.1.12.1. Atmospheric zijn sfeerkenmerken van bijvoorbeeld een product of een winkel

10.5.2. 5.2 instore communicatie

10.5.2.1. 13.welke drie zaken spelen een rol binnen instore communicatie

10.5.2.1.1. ruimtee-indeling

10.5.2.1.2. routing

10.5.2.1.3. shapindeling

10.5.2.2. 14. instore communicatie

10.5.2.2.1. instore communicatie verkoopbevorderende communicatie voor producten en merken op de plaats van verkoop

10.5.2.3. 15. drie voorbeelden van instore communicatie

10.5.2.3.1. posters, displays

10.5.2.4. 16. drie varianten van winkel display

10.5.2.4.1. eilanddisplay

10.5.2.4.2. schjpdisplay

10.5.2.4.3. kopdisplay

10.5.2.4.4. kassadisplay

10.5.2.5. 17. drie soorten plaatsing van artikelen in een winkel en hoe deze eruit zien

10.5.2.5.1. rug aan rug

10.5.2.5.2. contraplaatsing

10.5.2.5.3. nabuurplasing

10.5.2.5.4. gescheiden plaatsing

10.5.2.6. 18. de meeste gewilde winkelschap en waarom

10.5.2.6.1. artikelen die op ooghoogte opgestelde staan, worden het meest verkocht

10.5.2.7. 19. hoe je met verpakking verkoop invloed.

10.5.2.7.1. kleur en ontwerp

10.5.2.7.2. herkenbaarheid

10.5.2.7.3. gebruikersgemaak

10.5.3. 5.3 sleutel begrippen

10.6. 6. Marketing en Organisatie

10.6.1. 6.1 Doelen van Marketing en Communicatiebeleid

10.6.1.1. 1. drie soorten doelstellingen

10.6.1.1.1. een ondernemingsdoel

10.6.1.1.2. een marketings doelstelling

10.6.1.1.3. communicatiedoelsteling

10.6.1.2. 2. business definition

10.6.1.2.1. het bepalen van het werktrein van de organisatie voor dat je doelstellingen gaat omschrijven

10.6.1.3. 3. doelstelling omschrijven

10.6.1.3.1. a. wie

10.6.1.3.2. b. wat

10.6.1.3.3. c. Hoe

10.6.1.4. 4. SMART

10.6.1.4.1. S

10.6.1.4.2. M

10.6.1.4.3. A

10.6.1.4.4. R

10.6.1.4.5. T

10.6.1.5. 5. CONTINUITEIT

10.6.1.5.1. de meeste bedrijven kwillen overleven en over twintig jaar nog steeds bestaan

10.6.1.6. 6. voorbeelden van ideale doelstellingen

10.6.1.6.1. Het bedrijf body shop wil geen producten verkopen waarop dierproeven zijn uitgevoerd

10.6.2. 6.2 Marketingbeleid

10.6.2.1. 7.drie zaken die van belang zijn voor een goed marketingbeleid

10.6.2.1.1. het bepalen van missie en visie en het maken ban een mission stemtest

10.6.2.1.2. het bepalen van de core business en kernwaarde

10.6.2.1.3. het vaststellen van de USPSvan de organist

10.6.2.2. 8. mission statement

10.6.2.2.1. dit is de formele omschrijving van de missie

10.6.2.3. 9. USP

10.6.2.3.1. IS EEN verkoopargument dat andere aanbieders niet hebben

10.6.2.4. waarom het belangrijk is

10.6.2.4.1. met use laat jij dus zien aan de markt wat jouw product special maakt .

10.6.2.5. 10. kerwaarde

10.6.2.5.1. dit zijn basisprincipes van een organisatie

10.6.2.6. 4 soorten kernwaarden

10.6.2.6.1. kernwaarde met betrekking tot medewerkers

10.6.2.6.2. met de betrekking tot maatschappij

10.6.2.6.3. met betrekking tot aandelhouders

10.6.2.6.4. met betrekking to klanten en leveranciers

10.6.2.7. 1l. core business

10.6.2.7.1. het betreft de kernactiviteiten van een onderneming

10.6.2.8. 12. verschill

10.6.2.8.1. missie

10.6.2.8.2. visie

10.6.2.9. 13. stakeholders

10.6.2.9.1. belanghebbenden en betrokkenen bij het bedrijf

10.6.2.10. 14. welke is juist

10.6.2.10.1. nee

10.6.2.10.2. juist

10.6.3. 6.3 Organisatievormen

10.6.3.1. 15. lijnorganisatie

10.6.3.1.1. kenmerkt zich door rechtlijnige hiërarchische verhouding

10.6.3.2. 16. verschill

10.6.3.2.1. lijnorganisatie

10.6.3.2.2. lijnstaforganisatie

10.6.3.3. 17. wat moet er in een projectplan staan

10.6.3.3.1. de verdeling van de taken en rollen

10.6.3.3.2. de overlegstructuur

10.6.3.3.3. interen communicatie

10.6.3.3.4. doelen en prioriteiten

10.6.3.3.5. activiteiten

10.6.3.3.6. de planning

10.6.3.3.7. de begroting

10.6.3.4. 18. wat staat er in de planning van een projectplan

10.6.3.4.1. wanner moeten de activiteiten plaatsvinden

10.6.3.5. 19. overlegstructuur

10.6.3.5.1. hoe , met wie en hoe vaak ga je vergaderen of overleden? hoe leg je de afspraken vast.

10.6.3.6. 20. verschill

10.6.3.6.1. formele

10.6.3.6.2. informele organisatie

10.6.4. 6.4 Marketingfunctie

10.6.4.1. 21. wat staat er in een taak en fuctieomschrijving

10.6.4.1.1. wat de marketing en communicatie medewerkers precies doen en waarvoor zij verantwoordleijkzijn

10.6.4.2. 22. zet in hiërarchische volgende

10.6.4.2.1. Marketingdirecteur of commerciële directeur

10.6.4.2.2. marketingmanager, communicatiemanager, marketing/sales/communicatiemanager

10.6.4.2.3. category manager

10.6.4.2.4. productmanager

10.6.4.2.5. accountmanager

10.6.4.2.6. webshopmanager

10.6.4.2.7. content manager

10.6.4.2.8. online marketer

10.6.4.2.9. maketing /sales/communicatieassistent

10.6.4.3. 23. wat doet een contentmanager

10.6.4.3.1. hij houden zich bezig met uit voering van alle online activiteiten van een organisatie

10.6.4.4. 24. wat houdt het werk van een online marketer.

10.6.4.4.1. houdt zich bezig met de uitvoering van alle online activiteiten van een organisatie

10.6.5. 6.5 Sleutelbegrippen

10.7. 7. Planning an Strategiie

10.7.1. 7.1 MarketingPlan

10.7.1.1. 1. verschill

10.7.1.1.1. strategisch

10.7.1.1.2. tactisch marketigsplan

10.7.1.2. 2. waarvan is het marketingplan afgeleid?

10.7.1.2.1. van een ondernemings plan

10.7.1.3. 3. missie

10.7.1.3.1. de missie geeft de gewenste rol en ambities van de organisatie weer op het werkterrein waarin ze actief wil zijn

10.7.2. 7.2 Marketingstrategie

10.7.2.1. 4. drie stappen

10.7.2.1.1. exposure

10.7.2.1.2. aandacht

10.7.2.1.3. begrip

10.7.2.2. 5. verschill

10.7.2.2.1. exposure

10.7.2.2.2. comprehension

10.7.2.3. 6. verschill

10.7.2.3.1. corporatie identity

10.7.2.3.2. merkidentiteit

10.7.2.4. 7. relaties

10.7.2.4.1. imago

10.7.2.4.2. perceptie

10.7.2.5. 8. waarom een onderneming zich positioneren

10.7.2.5.1. omdat een onderneming afhankelijk is van zijn klanten , is het belangrijk om te werken aan een optimaal imago.

10.7.3. 7.3 Model van Ansoff

10.7.3.1. 9. a. voorbeeld van productontwikkeling als het gaat om het model van Ansoff

10.7.3.1.1. een bedrijf produceert bv tapijt, maar nu gaat kunst graas maken. als het kunstgras op dezelfde markt afzet als haar tapijt , spereken we van productontwikkeling strategie

10.7.3.2. 10. marketpenetratiestratagie van ansoff

10.7.3.2.1. hier gaat een bedrijf een bestaand product op een bestaande markt verkopen met als doel om meer afzet te krijgen

10.7.4. 7.4 Portfolioanalyse of de BCG-Matrix

10.7.4.1. 11. DE BCG- matrix helpt een onderneming om zijn marktpositie t bepalen ben je wel oj niet eens

10.7.4.1.1. ja wel

10.7.4.2. 12. investering strategie dat je bij een "dog" moet aanpassen

10.7.4.2.1. destinvesteriingsstrategie

10.7.5. 7.5 Concurrentiestrategie van Porter

10.7.5.1. 13. vijf aandachtsgebied porter gevaren voor de winstgevendheid van een bedrijf

10.7.5.1.1. nieuwkomers met een focus op een lage prijs

10.7.5.1.2. vervangingsproducten

10.7.5.1.3. levrenciers die samenwerken

10.7.5.1.4. inkopers od klanten die samenweken

10.7.5.1.5. onderlinge concurrentie

10.7.5.2. 14. omschrijf doelstelling

10.7.5.2.1. A. COST leadership strategy

10.7.5.2.2. b. differentiation strategy

10.7.5.2.3. c, focus strategy

10.7.5.3. 15. twee vormen van focusstrategy.

10.7.5.3.1. kostenfocusstrategie

10.7.5.3.2. differentiatiefocussstragie .

10.7.6. 7.6 Marketsegmentatie

10.7.6.1. 16. marktsegmentatie

10.7.6.1.1. het opdelen van de markt in verschillende groepen afnemers

10.7.6.2. 17. gee van elk van drie marktsegmentatie marketingsvormen een voorbeeld

10.7.6.2.1. ongedifferentieerde marketing

10.7.6.2.2. gedifferentierde marketing

10.7.6.2.3. geconcentreerde marketing

10.7.6.3. 18. marketingontwikkeling dat tegenwoordig populier is

10.7.6.3.1. many to mant marketing

10.7.6.4. 19. welke marketingsegmentatiecriteria heeft op de persoonskenmerken

10.7.6.4.1. psychografisch

10.7.6.5. 20. waarom er verschil in marketingsegmentatiecriteria tussen de zakelijk markt en de consumentenmarkt

10.7.6.6. 21.stappen van marketingontwikkeling

10.7.6.6.1. one to many

10.7.6.6.2. one to one

10.7.6.6.3. many to many

10.7.6.7. 22. product leadership , voorbeeld

10.7.6.7.1. als bedrijf moet je er alles doen om leidende te zijn in productvernieuwing if productinnovatie

10.7.6.8. 23. reden waarom zakelijk markt andere segmentiecriteria dan de consumenten markt

10.7.6.9. 24. het is belangrijk dat in de zakelijk markt de levererancier en de klant bij elkaar passen

10.7.6.9.1. dat helpt om better samen te kunnen werken

10.7.7. 7.7 C0-Partnershp

10.7.7.1. 25.co-creatie

10.7.7.1.1. het door twee gezamenlijke ontwikkelingen van een nieuwe product..

10.7.7.2. 26. overeenkomst

10.7.7.2.1. co-design

10.7.7.2.2. co-development

10.7.7.3. 27.waarom customisation tegenwoordig zon grote vlucht

10.7.7.3.1. omdat je zo meer kan verkopen in de tijd waar iedereen een eigen behoefte heeft.

10.7.7.4. 28. voorbeeld van co-innovatie

10.7.7.4.1. als twee bedrijven samen =werken om een nieuwe product te maken .

10.7.7.5. 29. verschill

10.7.7.5.1. corporate

10.7.7.5.2. branded endorsement

10.7.7.6. 30. verschill

10.7.7.6.1. joint venture

10.7.7.6.2. joint selling

10.7.7.7. 31. verschill

10.7.7.7.1. co-branding

10.7.7.7.2. ingredient branding

10.7.7.8. 32. what heeft marketingstrategie te maken met een joint venture.

10.7.7.8.1. met joint venture werk je met andere bedrijf zodat je gebruik maakt van elkaars hulp om een product in een bepaalde markt te brengen

10.7.8. 7.8 Sleutelbegrippen

10.8. 8. Marketing en Swot analysis

10.8.1. 8.1 Interne en externe analyse

10.8.1.1. 1. interne analyse

10.8.1.1.1. is een hulpmiddel in het onderzoek naar de sterke en zwakke punten van een organisatie of onderneming

10.8.1.2. 2. what is cultuur in een organisatie

10.8.1.2.1. dit is het geheel van normen , waarden ,opvattingen en omgangsvormen in een organisatie.

10.8.1.3. 3. wat valt onder de middelen van een organisatie

10.8.1.3.1. beleid van de organisatie

10.8.1.3.2. caltuur

10.8.1.3.3. organisatiestructuur

10.8.1.3.4. financial positie van het bedrijf

10.8.1.3.5. marketing

10.8.1.3.6. ict

10.8.1.3.7. productontiwikkeling

10.8.1.3.8. kennisniveau persomee

10.8.1.3.9. USPS

10.8.1.4. 4. waar in de interne analyse passen

10.8.1.4.1. a

10.8.1.4.2. b

10.8.1.4.3. c

10.8.1.4.4. d

10.8.1.4.5. e

10.8.1.5. 5. externe analyse

10.8.1.5.1. externe analyse is de eerste van een aanvalstappen bij een marketingonderzoek voor het onderzoeken van de omgeving waarin een bedrijf opereert

10.8.1.6. 6. welke is juist

10.8.1.6.1. a

10.8.1.7. 7. bij welke soort ontwikkelingen horen de volgende gebeurtenissen.

10.8.1.7.1. demografische factoren

10.8.1.7.2. technologische ontwikkeling\

10.8.1.7.3. economische factoren

10.8.1.7.4. sociale cultuur factoten

10.8.1.7.5. sociale cultuur factoten

10.8.1.8. 8. verschill

10.8.1.8.1. inkoop

10.8.1.8.2. afzetmarkt

10.8.1.9. 9. omschrijf het begrip kapitaalmarkt i

10.8.1.9.1. het geheel van vraag naar aanbod van arbeid

10.8.1.10. 10. vier soorten marktpartijen

10.8.1.10.1. concurrenten

10.8.1.10.2. afnemers

10.8.1.10.3. distribuanten

10.8.1.10.4. leverenciers

10.8.2. 8.2 SWOT-analyse en confrontatiematrix

10.8.2.1. 11. wat is confrontatiematrix

10.8.2.1.1. de sterken en zwake , zwaksten, kansen , en bedreigingen worden in een matrix tegenover elkaar geplaatst.

10.8.2.2. 12. vier Strategien kun je kiezen volgens de confrontatiematrix

10.8.2.2.1. aanvallen

10.8.2.2.2. versterken

10.8.2.2.3. verdedigen

10.8.2.2.4. terugtrkken

10.8.2.3. 13. waarom kan de strategie terugtrekken juist een positieve uitwerking hebben

10.8.3. 8.3 Sleutelbegrippen

11. Law

11.1. 1hour 30minute

11.1.1. Makinga a contract

11.1.1.1. Describtion of a product

11.1.1.1.1. Business partinership

11.1.1.2. Number of products

11.1.1.2.1. 20% of the business

11.1.1.3. Price

11.1.1.3.1. Worth 100,000

11.1.1.4. Delivery

11.1.1.4.1. Immidietly after sale

11.1.1.5. Payment

11.1.1.5.1. Cash or when liquideted

11.1.1.6. Guarantee

11.1.1.6.1. Full garantiedp

11.1.2. General terms of sales beauty cosmetics

11.1.2.1. Article 9. Complaints

11.1.2.1.1. Describe the article

11.1.2.1.2. Explaining the articles and paragraphs

11.1.2.1.3. New Topic

11.1.3. Legal forms

11.1.3.1. Sole Trader

11.1.3.1.1. Requirements of setting up a business

11.1.3.1.2. How management will look like

11.1.3.1.3. About liability of the owner

11.1.3.1.4. Capital required to set up the company

11.1.3.1.5. What way it can be financed

12. Sales

12.1. 1hour 30minute

12.1.1. Verkoopcyclus

12.1.2. Verkoopmethode

12.1.3. Verkooptechnieken

12.1.4. Koopgedragmodellen

12.1.4.1. 4.1 besluitvormings process

12.1.4.1.1. 1.Besluitvorming process zijn

12.1.4.1.2. 2. Fase een de klant komt in beweging

12.1.4.1.3. 3. A informatie verzamelen

12.1.4.1.4. 3. B voorbeeld van wat ik zelf heb mee gemaakt

12.1.4.1.5. 4. Voorbeeld van na aankoop process

12.1.4.1.6. 5. Besluit vorming proces op school met alle vijf stappen

12.1.4.1.7. 6. Voorbeel van een besluit vorming process van een bedrijf

12.1.4.2. 4.2 koopgedrag bij consumenten

12.1.4.2.1. 7. Aankoopgedraag

12.1.4.2.2. 8. Drie soorten aankoop gedraag

12.1.4.2.3. 9. Voobeeld van elke Aankoop gedraag

12.1.4.3. 4.3 koopgedrag bij B to B

12.1.4.3.1. 10.Ondergeschoven fasen in B to B

12.1.4.3.2. 11.New task

12.1.4.3.3. 12. Voorbeeld van school New task

12.1.4.3.4. 13. Voorbeeld van bedrijfs New task

12.1.4.3.5. 14. Modiefied Rebuy en voorbeeld

12.1.4.3.6. 15. Modified rebuy voor bedrijven

12.1.4.3.7. 16. Streight rebuy

12.1.4.3.8. 17. Streight rebuy “voorbeeld bedrijven

12.1.4.4. 4.4 Maslow

12.1.4.4.1. 18. 19.20 Piramide van Maslow

12.1.4.5. 4.5 Inkoopmodel Kralijk

12.1.4.5.1. 21. Inkoopmodel van Kralijc

12.1.4.5.2. 22. , 26. Routineproduct , “Bedrijf”

12.1.4.5.3. 23, 27 Knelproducten “Bedrijven”

12.1.4.5.4. 24. 28 Hefboomproduct

12.1.4.5.5. 25. 29 Strategisch product

12.1.4.6. 4.6 Klanttypologieen Das

12.1.4.6.1. 30. DAS

12.1.4.6.2. 31. Dominant en Afstandelijk persoon herkennen

12.1.4.6.3. 32. Omschrijving Dominant gedraag

12.1.4.6.4. 33. Een afstandelijk persoon omschrijving

12.1.4.6.5. 34. Persoon met sociaal gedraag omschrijving

12.1.4.6.6. 35. Valkuilen van dominante persoonen, sociale en afstandige

12.1.4.6.7. 36. Sterke punten van dominate, astandelijk en sociaal personen

12.1.5. Verkoopgesprekken en vraagtecknieken

12.1.5.1. 5.1 Verkoopgespreken

12.1.5.1.1. 1. Verkoopgespreek

12.1.5.1.2. 2. Five Eigenschappen van een goede verkoper

12.1.5.1.3. 3. Rolegedrag

12.1.5.1.4. 4. Rolgedrag

12.1.5.1.5. 5. Voordelen persoonlijk verkoop

12.1.5.1.6. 6. Drie aandachtspunten van persoonlijk verkoop

12.1.5.1.7. 7. Zes Methoden persoonlijk verkoop

12.1.5.1.8. 8. Endles-chain methode

12.1.5.1.9. 9. Cold canvassing

12.1.5.2. 5.2 verkoopfasen

12.1.5.2.1. 11. Zes onderdelen van verkoopgesprek

12.1.5.2.2. 12. Definitie van voorbereidingsfase

12.1.5.2.3. 13.waarom vaststellen van je verkoopgesprek belangrijk is

12.1.5.2.4. 14. Seven bronnen om klant informatie te vinden buiten je bedrijf

12.1.5.2.5. 15. Five bronnen binnen het bedrijf waar je klantinformatie kunt vinden

12.1.5.2.6. 16. Aanbod van concurrent, waar moet je opletten

12.1.5.2.7. 17. Drie soorten open vragen en leg uit

12.1.5.2.8. 18. Gesloten vraag

12.1.5.2.9. 19. Vier soorten gesloten vraag leg uit

12.1.5.2.10. 20. Gesloten vraag, wanner wel of niet te gruiken

12.1.5.2.11. 21.Trechterbenadering

12.1.5.2.12. 22. Het formulerenvan het aanbod

12.1.5.2.13. 23. Verkoop smartphone aan je buurman en

12.1.5.2.14. 24. Tien technieken waarmee je kunt omgaan met weerstand in gesprekken

12.1.5.2.15. 25. Twee verschillende tegenspraaktechniken

12.1.5.2.16. 26. Cost accounting gebruiken bij stage besrijf

12.1.5.2.17. 27. Cost accounting “weekend baan”

12.1.5.2.18. 28. Passieve klant naar actief klant

12.1.5.2.19. 29. Vier manieren om een gesprek te sluiten

12.1.5.3. 5.3 non- verbale communicatie

12.1.5.3.1. Five voorbeelden zichtbare expressie

12.1.5.3.2. Fijve voorbeelden hoorbare expressie

12.1.5.4. 5.4 Andere indelingen van verkoopgesprekken

12.1.5.4.1. Aida

12.1.5.4.2. Vocatio

12.1.6. Offerte, onderhandelen en Oder

12.1.6.1. 6.1 Offertes

12.1.6.1.1. 1. Vaste offerte

12.1.6.1.2. 2. Verblijvend offerte

12.1.6.1.3. 3. Voorbeeld

12.1.6.1.4. 4. Markt waar offerte vaak wordt gebruikt

12.1.6.1.5. 5. Aanbesteding

12.1.6.1.6. 6. Twee soorten aanbestedingen

12.1.6.1.7. 7. Aanbestedingswet

12.1.6.1.8. 8. Wat Aanbestedingswet bevordert

12.1.6.1.9. 9. Europees aanbesteden

12.1.6.1.10. 10. Hoe proportionaliteitsbeginsel werkt

12.1.6.1.11. 11. Instanties verplichte Europees aanbesteden

12.1.6.1.12. 13. Drie manieren van offerte beordelen

12.1.6.1.13. 14. Prijs “begrip”

12.1.6.1.14. 15. Waarom een webshop snel moet leveren

12.1.6.1.15. 16. Prijs -kwaliteitsverhouding

12.1.6.1.16. 17.voorbeeld product met prijs kwaliteit verhoging

12.1.6.1.17. 18. Waarom offerte persoonlijk te zijn en niet lang

12.1.6.1.18. 19. Hulpwerkwoorden in een offerte

12.1.6.1.19. 20. Je nadrukt wel op service en kwaliteit waarom nadruk niet op prijs gelegd kan woorden.

12.1.6.1.20. 21. “Opbouw van een goede offerte”

12.1.6.1.21. 22. Five zaken van een goede offerte

12.1.6.1.22. 23. Drie openingszinnen

12.1.6.1.23. 24. Waarom de klant 100% zich moet herkenen in de weergegeven huidige situatie in de offerte

12.1.6.1.24. 25. Inspelen in de wensen en behoeftenvan de klant

12.1.6.1.25. 26. Fijve koopmotieven

12.1.6.1.26. 27. Verschil tussen manifest en latente behoeften

12.1.6.1.27. 28. Doorvertalen begrip

12.1.6.1.28. 29. Geen prijs in de begeleidende brief waarom

12.1.6.1.29. 30. Psychologische prijsstelling

12.1.6.1.30. 31. Lage prijs geeft geen zekerheid dat je de order krijgt

12.1.6.1.31. 32. Afsluiting is afhankelijk van het soort product dat je levert

12.1.6.1.32. 33. Voorbeeld een goed afsluit zin

12.1.6.1.33. 34. Vier functies van de afsluiting

12.1.6.1.34. 35. Ondertekening van de offerte

12.1.6.2. 6.2 Onderhandelingen

12.1.6.2.1. 36. Onderhandelingsprocess

12.1.6.2.2. 37. Optiekeuzefase

12.1.6.2.3. 38. Impassefase

12.1.6.2.4. 39. Five punten in het onderhaandeligsmodel van Mastenbroek

12.1.6.2.5. 40. Matchtsbalans

12.1.6.2.6. 41. Waarom achterbaan achter je verkoopstrategie staan

12.1.6.2.7. 42. Flexibiliteit creeren

12.1.6.2.8. 43. In een onderhandeling moet je niet te snel je prijs aanpassen

12.1.6.2.9. 44. Interactie met de klant

12.1.6.2.10. 45. In onderhandeling moet je niet al te vriendelijk zijn

12.1.6.2.11. 46. Www.opgelicht.nl

12.1.6.3. 6.3 De order

12.1.6.3.1. 47. Orderbehandeling

12.1.6.3.2. 48. Leveringen en betalingsvoorwaarden zijn belangrijk

12.1.6.3.3. 49. Betaalgedrag van een bedrijf

12.1.6.3.4. 50. Drie verplichtingen van een koopovereenkomst opstelen

12.1.6.3.5. 51.Benoemde overeenkomst

12.1.6.3.6. 52. Verborgen gebrek

12.1.6.3.7. 53. Algemene voorwarden

12.1.6.3.8. 54. Reden algemene voorwaarden stellen

12.1.6.3.9. 55. Algemene voorwaarden deponeren

12.1.6.3.10. 56. Informatieplicht en gevolgen voor bedrijven

12.1.7. De klant is koning

12.1.7.1. 7.1 klantentrouw en klanttevredenheid

12.1.7.1.1. 1. Klantenverloop

12.1.7.1.2. 2. Hoe trouwe klanten geld kunnen opleveren

12.1.7.1.3. 3. Waroom positieve mond to mondreclame zo belangrijk voor je bedrijf is

12.1.7.1.4. 4. Five klanttevredenheidsfactoren

12.1.7.1.5. 5. Cognitieve dissonantie

12.1.7.1.6. 6. Voorbeeld cognitieve dissonantie

12.1.7.1.7. 7. Attitudes

12.1.7.1.8. 8. Waarom alternatieven keuze moeilijk mAken voor klanten

12.1.7.1.9. 9. Verklijkingsprocessen

12.1.7.1.10. 10. Vendor rating

12.1.7.1.11. 11. Consumentisme, en het gevolg voor mijn bedrijf

12.1.7.1.12. 12. Waarom trouwe klanten geld op leveren? Hoe ik dat kan stimuleren

12.1.7.1.13. 13. Five manieren dat ik klanttevredenheid kan vergroten

12.1.7.1.14. 14. Waarom mijn bedrijf andere reden geeft voor vertrek dan mijn klanten

12.1.7.2. 7.2 klantenbinding

12.1.7.2.1. 15. Drie klantenbindingnieveaus

12.1.7.2.2. 16. Klantwaarde voor mijn bedrijf

12.1.7.2.3. 17. Retentie en waarom het belangerijk is voor mijn bedrijf

12.1.7.2.4. 18. Informatie dat betalingsgedraag van andere bedrijven aan mij geven

12.1.7.2.5. 19. Hoe ik zaken kan doe met een slechte betalende bedrijf

12.1.7.2.6. 20. “ Loyaliteit ontstaat vaak uit emotioneel motief” betekenis

12.1.7.2.7. 21. Koopgedrag model van Assael

12.1.7.2.8. 22. De reden waarom het belangrijk is voor mij dat ik de aankoopgedrag van klanten kan voorspelen

12.1.7.2.9. 23. Verschil

12.1.7.2.10. 24. Vier doelen van retentie en loyaliteitsprogramma’s

12.1.7.2.11. 25. Drie loyaliteitsprogramma

12.1.7.2.12. 26. Hoe ik noem de retentie en loyaliteitsprogramma’s in de marketing

12.1.7.3. 7.3 relatiebeheer

12.1.7.3.1. 27. Relatiebeheer

12.1.7.3.2. 28. Waarom ik database goed moet houden

12.1.7.3.3. 29. Dubieuze debituren

12.1.7.3.4. 30. Relatie tussen relatie beheer en retentie

12.1.7.3.5. 31. Wat ik allemaal in een database moet doen als ik verkoper was van grasmaaiers

12.1.7.3.6. 32. Waarom ik als verkoper de hobby’s van mijn klanten moet weten

12.1.8. Accountmanagment

12.1.8.1. 8.1 Accountmanagment

12.1.8.1.1. 1. Taak van accountmanager

12.1.8.1.2. 2. Accountmanagment

12.1.8.1.3. 3. Hedendaagse ontwikkelingen dat een accountmanager rekening mee moet houden

12.1.8.1.4. 4. Aan ontwikkelingen op hoogte houden

12.1.8.1.5. 5. Eigenschapen van een junior account manager

12.1.8.1.6. 6. Klant gericht gedraag

12.1.8.1.7. 7. waarom het hebben van een network belangrijk is voor een accountmanager

12.1.8.1.8. 8. soms is een klein en hecht network beter dan een groot netwerk

12.1.8.1.9. 9. Hoe ik een network ga krijgen

12.1.8.2. 8.2 klantprofiel

12.1.8.2.1. 10. klantenprofiel

12.1.8.2.2. 11. wat ik moet weten van een klant om goed van dienst te zijn

12.1.8.2.3. 12. wie in een bedrijf een aankoop beslissing neemt

12.1.8.2.4. 13. Juist of onjuis

12.1.8.2.5. 14. Beantwoord , mag gebruikmaken van de website van de kamer koophandel

12.1.8.2.6. 15. waarom ik eerst de balace positie van een klant moet checken voordat ik naar hem ga

12.1.8.2.7. 16. Klantwaarde

12.1.8.2.8. 17. klantwaarde berekenen

12.1.8.2.9. 18. Klantopbrengst

12.1.8.2.10. 19. klantkosten, en hoe je het kan verlaggen

12.1.8.2.11. 20. hoe ik klant rendement kan vergroten

12.1.8.2.12. 21. wat ik in een klantprofiel aanmeeld

12.1.8.2.13. 22. hoe ik klantenwas kan vergroten

12.1.8.2.14. 23. RFM betekenis

12.1.8.2.15. 24. Andere naam van koop historie van een de klant

12.1.8.2.16. 25. Klanten piramide

12.1.8.2.17. 26. hoe klantenkaart werkt

12.1.8.2.18. 27. Verschill

12.1.8.2.19. 28. de werking van klantrelatiematrix

12.1.8.2.20. 29. wat customer share in houdt

12.1.8.2.21. 30. doel stelling van goed omgaan met de klant

12.1.8.2.22. 31. Drie klant typen

12.1.8.2.23. 32. Hoe ik kan proberen non- users niet te bereiken

12.1.8.2.24. 33. UPO

12.1.8.2.25. 34. BPO

12.1.8.2.26. 35. RAG, en wannet je het doet

12.1.8.2.27. 36. voorbeeld

12.1.8.3. 8.3 CRM

12.1.8.3.1. 37. CRM betekenis

12.1.8.3.2. 38. social network

12.1.8.3.3. 39.voorbeelden social network

12.1.8.3.4. 40. vier type relaties van een bedrijf uit

12.1.8.3.5. 41. tegentreend

12.1.8.3.6. 42. waarom ik kennis van trends in samenleving moet weten als accountmanager

12.1.8.3.7. 43. drie reden waarom CRM belangrijk is

12.1.8.3.8. 44. voorbeeld out stageplek dat bedrijven klanten als concurrentiewapen zien.

12.1.8.3.9. 45. waarom CRM een bedrijfs strategy is

12.1.8.3.10. 46. ongeveer de helft van de klanten van een bank heeft alleen een betaalrekening. Hoe zou zon bank met deze onrendabele klanten moeten omgaan ?

12.1.8.3.11. 47. tekst en antwoord

12.1.8.3.12. 48. tevreden klant zijn niet altijd trouw klanten, voorbeeld eigen ervaring

12.1.8.3.13. 49. Klantentrouw blijk uit retentie, loyaliteit en klanteandeel, hoe Vodafone haar klantentrouw kan meten

12.1.8.3.14. 50. Een groothandel kwam achter dat een van haar afnemers opeens veel minder van een bepaalde merk spaarlampen afneemt

12.1.8.3.15. 51. waarom ik denk dat AH bonuskaart niet naar sterke emotionele binding met de klant leidt.

12.1.8.3.16. 52. veel detaillisten gebruiken nog loyaliteitsprogramma , zoals een klantenkaart

12.1.8.3.17. 53. hoe kledingzaak klantverbindding kan vergroten. voorbeeld voor elke niveau van klantenbinding

12.1.8.3.18. 54. welke trends kun je terugvinden wanneer veel jongeren de mogelijkheid om met hun hoofd in het kussen met hun virtuele vrienden beginnen comunicieren

12.1.8.3.19. 55. Betekenis

12.1.8.3.20. 56 . voorbeeld van experience economy.

12.1.9. Service a

12.1.9.1. 9.1 Service

12.1.9.1.1. 1. Service encounter

12.1.9.1.2. 2. Hoe je door een service periode een moment al je klanttevredenheid kunt vernietigen.

12.1.9.1.3. 3. waarom klantenbinding belangrijk is voor bedrijven

12.1.9.1.4. 4. service mappiing

12.1.9.1.5. 5. hoe een goede service bijdraagt aan de winst van de onderneming

12.1.9.1.6. 6. waarom ik regelmatig met de klant rond de tafel gaan zitten en praten

12.1.9.2. 9.2 Customer service

12.1.9.2.1. 7. zes kenmerken van klanten service

12.1.9.2.2. 8. wat laag service gedraag betekent.

12.1.9.2.3. 9. Fasen van customer service

12.1.9.2.4. 10. welke fase nazorg onder falt

12.1.9.2.5. 11. onder welke fase valt "het product op maat maken.

12.1.9.2.6. 12. hoe de customer service de klanttevredenheid bevordert.

12.1.9.2.7. 13. leveringsbetrouwbaarheid

12.1.9.2.8. 15. hoe controleer je klanttevredenheid controleren.

12.1.9.2.9. 16. vragen dat je dan kan stellen

12.1.9.2.10. 17. hoe ik een customer service plan bij ka stellen

12.1.9.3. 9.3 klachten en garantieprocedures

12.1.9.3.1. 18. Hoe ik moet omgaan met de klacht van een klant

12.1.9.3.2. 19. Betekenis van webcare

12.1.9.3.3. 20. Wat ik moet als een klant een negative bericht over mijn bedrijf op twitter plaatst

12.1.9.3.4. 21. Vier mannieren om garantie te verlenen

12.1.9.3.5. 22. Wat product re call is

12.1.9.4. 9.4 klantgerichtheid

12.1.9.4.1. 23. Klantgerichtheid houding

12.1.9.4.2. 24. Hoe een humeurige een echte klantgerichte medewerker kan worden

12.1.9.4.3. 25. Waar om je altijd goed luisteren naar de feedback die anderen jou geven? Hoe kun je zelf verbeteren

12.1.9.4.4. 26. Klantgericht gedrag

12.1.9.4.5. 27. Social vaardigheden, een voorbeeld daarvan

12.1.9.4.6. 28. Waarom mijn eigen tevredenheid zo bepalend is voor klantgericht gedrag?

12.1.9.4.7. 29. Klantgerichtsprofiel

12.1.9.4.8. 30. Hoe een lomperik zou reageren op een klant

12.1.9.4.9. 31. Herken ik de toneelspeler ten opzicht van de klantgerichte medewerker

12.1.9.4.10. 32. Wanner valt hij door de mand