1. Majone en Wildavski: policy shapes implementation and implementation shapes policy.
2. Roept een schuldvraag op. Dit is een middel om beleid te beëindigen
3. Publieke waarde
3.1. Maatschappelijke sturing richt zich op het toevoegen van publieke waarde
3.2. Publieke goeden
4. Beleid
4.1. Sturing
4.1.1. Dwingend of niet-dwingend
4.1.2. Sturing is noodzakelijk in een samenleving
4.1.3. Agendavorming
4.1.3.1. Eerst moet potentieel beleid op de agenda komen. Er wordt flink gelobbyd en gedebatteerd voor de plaatsing en urgentie van een onderwerp.
4.1.4. Beschermt publieke en private actoren tegen elkaar
4.1.5. Via verschillende wegen
4.1.5.1. Overheid
4.1.5.2. Markt
4.1.5.3. Gemeenschap
4.2. Omgeving van Beleid
4.2.1. Interne omgeving
4.2.1.1. Geld en middelen
4.2.1.2. Haalbaarheid
4.2.1.3. Steun van politiek
4.2.1.4. Deskundigheid
4.2.2. Externe omgeving (Beleidscontext)
4.2.2.1. Ecologisch / geofysisch
4.2.2.2. Sociaal, cultureel
4.2.2.3. Economisch
4.2.2.4. Technologisch
4.2.2.5. Juridisch
4.2.2.6. Politiek
4.3. Beleidsprocessen
4.3.1. Beleidsvorming
4.3.1.1. Het maken van voorstellen en daarmee beleidsdocumenten
4.3.2. Beleidsuitvoering
4.3.2.1. Intern of extern
4.3.2.2. Publiek of privaat
4.3.2.2.1. Hybride organisaties, publiek private samenwerkingen
4.3.3. Beleidsevaluatie
4.3.3.1. Soms wettelijk vastgelegd
4.3.3.2. Leren en verbeteren
4.3.3.3. Controleren
4.3.4. Perspectieven
4.3.4.1. Analytisch
4.3.4.1.1. Inhoudelijke deugdelijkheid
4.3.4.2. Politiek
4.3.4.2.1. Macht en verdeling
4.3.5. Barrière model
4.3.5.1. Realisatiemacht: alle fasen doorlopen
4.3.5.2. Hindermacht: barrière opwerpen
4.3.6. Stromen model (Kingdon)
4.3.6.1. Er zijn drie stromen, als die raken is er een beleidsraam en kan er beleid worden gemaakt
4.3.6.1.1. Problemen
4.3.6.1.2. Partijen
4.3.6.1.3. Oplossingen
4.4. Donner: er wordt een raam gemaakt maar de uitvoeringsorganisatie heeft nog een hoop in te vullen (policy discretion)
4.5. Wilson: De politiek schept het beleid en het bestuur voert uit.
5. Beleidsterugkoppeling
6. Organisatie
6.1. Organisaties hebben meer macht dan individuen onder andere door oneindige levensduur
6.2. Verschillende beginsels
6.2.1. Doelbeginsel (per beleidsgebied)
6.2.2. Procesbeginsel (per proces)
6.2.3. Clientèlebeginsel (per doelgroep)
6.2.4. Geografisch beginsel (per gebied)
6.3. Hiërarchie
6.3.1. Span of control
6.3.1.1. Een manager heef idealiter of 15-20 of 4-6 mensen onder zich
6.3.2. Coördinatie is de afstemming en registratie van handelingen
6.4. Organisatiestructuur
6.4.1. Contingentietheorie
6.4.1.1. De vorm van een organisatie hangt af van de omgeving.
6.4.1.1.1. De organisatiekenmerken moeten zo veel mogelijk zijn afgesteld op de omgeving
6.4.1.2. Er is een gezamenlijk doel als grondslag van de organisatie.
6.4.1.3. De organisatie is een instrument
6.4.2. Institutionele theorie
6.4.2.1. De beste organisatievorm is de vorm met de meeste steun
6.4.2.2. Isomorfisme (organisaties gaan op elkaar lijken)
6.4.2.2.1. Dwingend isomorfisme
6.4.2.2.2. Imitatie isomorfisme
6.4.2.2.3. Normatief isomorfisme
6.4.3. De structuur schept de randvoorwaarden
6.4.3.1. Het organogram is een formele, schematische weergave van de structuur
6.4.3.2. Informeel wordt de hiërarchie niet altijd nageleefd.
6.4.4. De cultuur verwijst naar de verdere invulling van handelingen.
6.4.4.1. Informeel wordt de cultuur gevormd
6.4.4.2. Formeel wordt de cultuur vastgelegd
7. Publiek leiderschap
7.1. Politiek-bestuurlijk
7.2. Ambtelijk
7.3. Maatschappelijk
8. Jensen: Principaal-agent theorie: principaal weet niet precies wat de agent doet, maar dat hoort wel.
9. Openbare organisatie
9.1. Burgers vormen de omgeving, maar hebben geen keus voor een ander
9.2. Organisatievormen
9.2.1. Bureaucratisch. Hiërarchische taakverdeling, benoeming door deskundigheid, veel zaken op schrift.
9.2.1.1. Eerlijk, voorspelbaar, verantwoordingsplicht, maar administratieve lasten
9.2.1.2. Regenten deden weinig, provincies en stadhouders veel. Vaak meer bestuurders dan ambtenaren.
9.2.2. Professioneel. Ingewikkeld werk. Loyaliteit aan professie, niet aan hiërarchie. Decentrale structuur.
9.2.3. Projectmatig. Verwerven en uitvoeren van projecten. Taken zijn in tijd begrensd en scherp beschreven. Werk op maat, dynamische omgeving. Personeel wordt aangenomen voor specifieke taak.
10. Het Middenveld
10.1. Non-profit organisatie met publieke taak
10.2. Non-profit organisatie zonder publieke taak
11. De Staat
11.1. Politiek
11.2. Ambtelijk Apparaat
11.3. ZBO
12. Overheid
13. De Markt
13.1. Bedrijfsleven
14. Openbare sector
14.1. Collectiviteit, algemeen belang
15. Private sector
15.1. Winstoogmerk
16. (Uitgebreid) huis van Thorbecke
16.1. EU
16.2. Rijksoverheid
16.3. Provincies
16.4. Regio's
16.5. Gemeenten
16.6. Deelgemeenten/wijken
17. Goed Bestuur (VN)
17.1. Democratie
17.1.1. Responsief, interactie, open staan voor initiatief, legitimiteit (aanvaardbaarheid)
17.1.1.1. Inspraakavonden zijn vaak niet interactief genoeg
17.1.1.2. Pressiegroepen bereiken veel
17.1.1.3. Politieke partijen zijn ook "inspraak"
17.2. Rechtmatigheid
17.2.1. Bescherming burgers. Macht in naam der wet
17.3. Doeltreffendheid & Doelmatigheid
17.3.1. Doelen behalen en middelen beperken
17.4. Integriteit
17.4.1. Openheid en niet omkoopbaar etc. Integriteit in NL is hoog
18. Geschiedenis
18.1. Republiek NL -1795
18.2. Nachtwakerstaat -1930
18.2.1. Er vond centralisatie plaats, maar niet veel. Vanaf 1870 verzorgender door industrialisatie (begon bij collectiviteit in steden)
18.3. Verzorgingsstaat
18.3.1. Door de crisis in de jaren '30 verzorgde de overheid steeds meer. Werkgelegenheid, wederopbouw. Zorg, onderwijs, welzijn
18.4. Decentralisering
18.4.1. Sturen, niet roeien. Doelmatiger en prettiger.
19. Taken overheid
19.1. Preventie van monopolies en kartels
19.2. Productie van publieke goederen
19.3. Regulering van externe effecten
19.4. Omgaan met bemoeigeoderen (cultuur, tabak)
19.5. Compenseren en voorkomen van ongelijkheid
19.6. Nadelen
19.6.1. Beperken vrije markt
19.6.2. Inefficiëntie
19.6.3. Onvoorspelbaar en selectief
19.6.4. Beperking concurrentie
19.6.5. Bureaucratie
20. Uitvoeringsorganisatie
20.1. Top-down of Buttom op benadering
20.2. Lipsky: Theory of Street-level bureaucratie: meer discretionaire ruimte
21. Personeelsbenadering
21.1. Administrative Management: Manager (Planning, organizing, staffing, directioning, coordinating, reporting, budgetting)
21.1.1. Noordegraaf: managers doen wat ze denken dat goed is
21.1.2. Taylor: Scientific Management. Beleid werd uitgevoerd op wetenschappelijke wijzen. Weinig aandacht voor menselijke behoefte
21.1.3. Mintzberg: sluit niet aan bij wat hoort
21.2. Human Relations. sociale en psychologische dimenseis
21.3. Revisionisme. Harder dan HR. Niet alleen Extrinsieke, maar intrinsieke motivatie.
21.3.1. X: lui, passief, conservatief
21.3.2. Y: graag werkend, onder controle, creatief