Comienza Ya. Es Gratis
ó regístrate con tu dirección de correo electrónico
Politiek mavo3 por Mind Map: Politiek mavo3

1. Politieke stromingen

1.1. Politieke stroming = verzameling van ideeën over wat belangrijk is in de maatschappij en hoe mensen het beste met elkaar kunnen samenleven

1.1.1. Liberalisme

1.1.1.1. Waarden

1.1.1.1.1. Economische vrijheid

1.1.1.1.2. Persoonlijke vrijheid

1.1.1.2. Doel

1.1.1.2.1. Vrijheid voor mensen om te doen en laten wat ze willen en bescherming van deze vrijheid

1.1.1.3. Komt vooral op voor:

1.1.1.3.1. Werkende burgers en ondernemers

1.1.1.3.2. Bedrijven

1.1.1.4. Rol van de overheid

1.1.1.4.1. Passief: alleen zorgen voor veiligheid

1.1.2. Sociaal-democratie

1.1.2.1. Waarden

1.1.2.1.1. Gelijkwaardigheid

1.1.2.1.2. Solidariteit

1.1.2.2. Doel

1.1.2.2.1. Eerlijke verdeling van inkomens, kennis en macht

1.1.2.2.2. Bescherming van de zwakkeren

1.1.2.3. Komt vooral op voor:

1.1.2.3.1. Mensen met weinig geld

1.1.2.3.2. Mensen met minder kansen

1.1.2.4. Rol van de overheid

1.1.2.4.1. Actief: ongelijkheid tegengaan

1.1.3. Christen-democratie

1.1.3.1. Waarden:

1.1.3.1.1. Geloof

1.1.3.1.2. Naastenliefde

1.1.3.1.3. Samenwerking

1.1.3.2. Doel:

1.1.3.2.1. Een samenleving waarin mensen goed voor elkaar zorgen

1.1.3.2.2. Respect voor het woord van god

1.1.3.3. Komt vooral op voor:

1.1.3.3.1. Gezinnen met kinderen

1.1.3.3.2. Christenlijke instanties zoals christenlijke scholen

1.1.3.4. Rol van de overheid

1.1.3.4.1. Beperkt: alleen als er geen andere hulp is

1.2. Niet altijd in één hokje

1.2.1. Sommige partijen horen niet bij één stroming (PVV of Partij van de Dieren bijvoorbeeld)

2. Parlementaire democratie

2.1. Er is een grondwet

2.1.1. Belangrijkste rechten en plichten van burgers én de overheid staan hierin

2.1.1.1. Grondrechten

2.1.1.1.1. Bijvoorbeeld: vrijheid van meningsuiting

2.1.1.1.2. Kiesrecht

2.1.1.1.3. Recht op gelijke behandeling (niet discrimineren)

2.1.2. Staat beschreven hoe Nederland bestuurt wordt

2.1.2.1. Nederland is een rechtsstaat

2.1.2.1.1. Een land waarin de rechten en plichten van burgers en van de overheid in de grondwet zijn vastgelegd en ook worden nageleefd

2.2. Er zijn vrije, geheime verkiezingen

2.2.1. Vrije verkiezingen: je mag stemmen op wie je wilt

2.2.2. Geheime verkiezingen: niemand weet op wie jij gestemd hebt

2.2.2.1. Niemand kan je dus dwingen om op een bepaalde partij te stemmen

2.3. Het gekozen parlement heeft hoogste macht

2.3.1. Elk wetsvoorstel en maatregel moet door parlement worden goedgekeurd

2.3.1.1. Een democratie werkt pas goed als we allemaal meedenken over wat er nodig is in Nederland!

2.3.1.1.1. Hoe:, handtekeningen verzamelen, media aandacht zoeken, lobbyen, demonstreren, lid worden van een politieke partij, je spreekrecht gebruiken, lid worden van een actiegroep, een burgerinitiatief starten, je eigen partij oprichten

2.4. Politieke macht is verdeeld in drie onderdelen (trias politica)

2.4.1. Parlement: beslist over wetsvoorstellen (wetgevende macht)

2.4.2. Ministers (in regering): voeren wetten uit (uitvoerende macht)

2.4.3. Rechters: beoordelen of de overheid en burgers zich aan de wet houden (rechterlijke macht)

3. Wie bestuurt Nederland

3.1. De regering = koning + ministers

3.1.1. Bestaat uit partijen die samen meer dan de helft van de zetels uit de tweede kamer hebben (75(helft van 150) +1 = meerderheid)

3.1.1.1. Plannen staan in regeerakkoord

3.1.2. Ministers krijgen vaak hulp van staatssecretaris en duizenden ambtenaren

3.1.2.1. Kabinet = ministers + staatssecretarissen

3.1.2.1.1. Minister-president = leider van kabinet

3.1.3. Wat doet de koning

3.1.3.1. Koning is staatshoofd maar heeft geen macht

3.1.3.1.1. Waarom: Nederland is parlementaire democratie en volksvertegenwoordiging heeft daarom de meeste macht. Koning is niet gekozen

3.1.3.2. taken

3.1.3.2.1. Handtekening zetten onder alle wetten

3.1.3.2.2. Troonrede voorlezen op prinsjesdag

3.1.3.2.3. Overleg voeren met minister-president

3.1.3.2.4. Nederland vertegenwoordigen in buitenland

3.1.3.2.5. Ministers en staatssecretarissen beëdigen

4. Gemeente en provincie

4.1. Gemeente

4.1.1. Dagelijks bestuur: college van burgemeester en wethouders (college van B&W)

4.1.1.1. Burgemeester vergelijkbaar met Minister President

4.1.1.1.1. Hoofd van lokale politie en brandweer en heeft de leiding bij noodsituaties

4.1.1.1.2. Leidt de vergaderingen van college van B&W én van de gemeenteraad

4.1.1.1.3. Benoemd voor 6 jaar door de regering (dus niet gekozen!)

4.1.1.2. Wethouders vergelijkbaar met ministers

4.1.2. Volksvertegenwoordiging: gemeenteraad

4.1.2.1. Iedere 4 jaar gekozen

4.1.2.2. Vergelijkbaar met parlement

4.1.2.3. Stemt over belangrijke besluiten

4.1.2.4. Controleert college van B&W

4.2. Provincie

4.2.1. Commissaris van de Koning

4.2.2. Gedeputeerde staten

4.2.2.1. Dagelijks bestuur

4.2.3. Provinciale staten

4.2.3.1. Volksvertegenwoordiging

4.2.3.2. Iedere 4 jaar gekozen

4.2.3.3. Mogen leden van de eerste kamer kiezen

5. Wat is politiek

5.1. Politiek = het maken van keuzes en het nemen van beslissingen over hoe een land, een provincie of een gemeente bestuurd moet worden

5.1.1. Door: de overheid = politici en ambtenaren

5.1.1.1. Ambtenaren = personen die werken voor de overheid

5.1.2. In: democratie

5.1.2.1. Directe democratie: referendum

5.1.2.1.1. Referendum = volksstemming over een belangrijk onderwerp

5.1.2.2. Indirecte democratie: Volksvertegenwoordigers kiezen

5.1.2.2.1. Nederland is indirecte democratie: wij kiezen politici die namens ons besluiten nemen

5.2. Besluiten voor algemeen belang (=voor veel mensen belangrijk)

5.2.1. Bijvoorbeeld: veiligheid op straat, gezondheidszorg, onderwijs

5.2.2. Geld nodig --> belasting

5.2.2.1. Is er niet genoeg geld --> overheid gaat bezuinigen

6. Op wie ga je stemmen

6.1. Iedereen heeft vanaf zijn 18de kiesrecht

6.1.1. Actief: het recht om te mogen stemmen

6.1.2. Passief: het recht om je verkiesbaar te stellen

6.1.2.1. Lid zijn van een politieke partij

6.1.2.2. Zelf een partij oprichten

6.2. Partijen proberen zoveel mogelijk stemmen te krijgen door:

6.2.1. Aansprekende lijsttrekker

6.2.1.1. Lijsttrekker = belangrijkste man/vrouw van een politieke partij in verkiezingstijd

6.2.2. Debatten op televisie

6.2.3. Posters ophangen met hun standpunten

6.2.3.1. Standpunten staan in partijprogramma

6.3. Verschillen tussen partijen

6.3.1. Links

6.3.1.1. Actieve overheid

6.3.1.2. Verschil tussen rijk en arm verkleinen

6.3.1.3. Opkomen voor de zwakkeren

6.3.1.3.1. Bijvoorbeeld door betere uitkeringen

6.3.1.4. Opkomen voor milieu

6.3.1.5. Partijen: SP, GroenLinks en Partij van de Arbeid (PvdA)

6.3.2. Midden

6.3.2.1. Partijen: CDA, ChristenUnie (CU), D66

6.3.3. Rechts

6.3.3.1. Kleine en passieve overheid

6.3.3.2. Burgers moeten zoveel mogelijk voor zichzelf zorgen

6.3.3.2.1. Bijvoorbeeld: immigranten moeten zelf hun taalcursus betalen

6.3.3.3. Burgers zijn zelf verantwoordelijk voor werk en inkomen

6.3.3.3.1. de een doet dat beter dan de ander dus is het eerlijk dat er verschillen zijn tussen arm en rijk

6.3.3.4. Overheid moet wel optreden in noodsituaties, of als de vrijheid of veiligheid van mensen in gevaar komt

6.3.3.4.1. Bijvoorbeeld: strengere straffen

6.3.3.5. Partijen: VVD, SGP

6.4. Na de verkiezingen: een aantal partijen vormt samen de regering: zij maken een regeerakkoord met de plannen hoe zij Nederland de komende jaren willen besturen

6.4.1. Altijd moeten er twee of meer partijen samenwerken

6.4.1.1. Compromis sluiten

6.4.1.1.1. Afspraken waarbij alle partijen een beetje toegeven

6.4.1.1.2. Bijvoorbeeld: Partij A wil leerplicht tot 20 jaar, Partij B wil leerplicht tot 16 jaar. Compromis = leerplicht tot 18 jaar.

6.4.1.2. Nog nooit heeft één partij de meerderheid van de stemmen gekregen in Nederland

7. Het parlement

7.1. = eerste(75 leden) + tweede kamer(150 leden)

7.1.1. Eerste kamer wordt indirect verkozen door de provinciale staten

7.2. Taken:

7.2.1. Wetgevende taak

7.2.1.1. Stemrecht: wetsvoorstellen goed of afkeuren

7.2.1.1.1. (meeste wetten worden gemaakt door regering omdat ministers meer ambtenaren hebben)

7.2.1.2. Recht van amendement: deel van wetsvoorstel veranderen

7.2.1.3. Recht van initiatief: zelf wetsvoorstellen maken

7.2.1.3.1. Hoe komt een wet tot stand:

7.2.2. Controlerende taak(regering controleren)

7.2.2.1. Vragenrecht: mondeling of schriftelijk vragen aan ministers of staatssecretarissen. Regering moet elke vraag beantwoorden

7.2.2.2. Motierecht: uitspraak waarin de kamer haar mening geeft over iets of de minister vraagt iets te doen

7.2.2.2.1. Bijvoorbeeld: extra geld geven aan scholen

7.2.2.2.2. Motie van wantrouwen: een kamerlid vraagt een minister om af te treden

7.2.2.3. Recht van interpellatie

7.2.2.3.1. Kamerleden mogen een minister ter verantwoording roepen

7.2.2.4. Enquêterecht: groot onderzoek uitvoeren als ze denken dat de regering grote fouten heeft gemaakt

7.3. Coalitiepartijen en oppositiepartijen

7.3.1. Coalitie: partijen die samen de regering vormen

7.3.1.1. Hebben meestal meerderheid in de kamer en stemmen bijna altijd vóór de plannen van hun eigen ministers

7.3.2. Oppositie: hebben vaak andere ideeën over wat het beste is voor Nederland en stemmen vaak tegen plannen van de ministers of komen met eigen wetsvoorstellen