
1. Soa's
1.1. Soa's zijn ziekte's die je kunt krijgen door geslachtsgemeenschap.
1.1.1. Chlamydia
1.1.1.1. Veroorzaakt door het pathogeen 'Chlamydia trachomatis'.
1.1.1.2. Te voorkomen door condooms te gebruiken.
1.1.1.3. Behandeld door het slikken van doxycycline of azitromycine.
1.1.2. Gonorroe
1.1.2.1. Veroorzaakt door het pathogeen 'Neisseria gonorrhoeae'.
1.1.2.2. Tevoorkomen door condooms te gebruiken.
1.1.2.3. Behandeld door een prik 'ceftriaxon'.
1.1.3. Herpes
1.1.3.1. Veroorzaakt door het 'Herpes simplex virus'.
1.1.3.2. Tevoorkomen door condooms te gebruiken
1.1.3.3. Behandeld door het slikken van 'Valaciclovir'.
1.1.4. HIV
1.1.4.1. Veroorzaakt door het pathogeen 'CD4+-T-lymfocyten'
1.1.4.2. Tevoorkomen door condooms te gebruiken en geen lichaamsvochting uitwisselen.
1.1.4.3. Er is geen behandling om HIV te genezen. Wel zijn er HIV- remmers.
1.1.5. Syfilis
1.1.5.1. Veroorzaakt door het pathogeen 'Treponema pallidum'.
1.1.5.2. Tevoorkomen door condooms te gebruiken.
1.1.5.3. Behandeld door een prik 'Benzylpenicilline'.
1.1.6. Genitiale wratten
1.1.6.1. Veroorzaakt door het pathogeen 'Humaan Papillomavirus'.
1.1.6.2. Tevoorkomen door condooms te gebruiken.
1.1.6.3. Behandeld met cremé, aan stippen of laseren.
2. Puberteit
2.1. Menstruatie gebeurd vaak tussen vrouwen hun 12e en 13e levensjaar.
2.2. Geslachtskenmerken zijn de kenmerken waaraan je kan zien of iemand een jongen of meisje is.
2.2.1. Secundaire geslachtskenmerken zijn geslachtskenmerken die in de puberteit ontstaan.
2.2.1.1. Man
2.2.1.1.1. Zwaardere stem
2.2.1.1.2. Beharing
2.2.1.1.3. Spiermassa
2.2.1.1.4. Lengtegroei
2.2.1.2. Vrouw
2.2.1.2.1. Beharing
2.2.1.2.2. Borstgroei
2.2.1.2.3. Uitzet van de bekken
2.2.2. Geslachstorganen zijn de organen die nodig zijn om voor te planten.
2.2.2.1. Man
2.2.2.1.1. Testes
2.2.2.1.2. Balzak
2.2.2.1.3. Penis
2.2.2.2. Vrouw
2.2.2.2.1. Clitoris
2.2.2.2.2. Vagina
2.2.2.2.3. Eierstokken
2.2.2.2.4. Baarmoeder
2.2.2.2.5. Vulva
2.2.3. Tetriare geslachstkenmerken zijn geslachtskenmerken die te maken hebben met het pysche of gedrag van een persoon.
2.3. Bij mannen word de puberteit veroorzaakt door een verhoging in het testosteron gehalte.
2.4. LHBTIQ+ staat voor alle identiteiten en seksualiteiten die anders zijn dan groot deel van de bevolking.
2.4.1. Lesbienne
2.4.1.1. Een vrouw die op andere vrouwen valt.
2.4.2. Homo
2.4.2.1. Een man die op andere mannen valt.
2.4.3. Biseksueel
2.4.3.1. Iemand die op mannen en vrouwen valt.
2.4.4. Transgender
2.4.4.1. Iemand die zich niet indetifiseert met het geslacht waarmee ze geboren zijn.
2.4.5. Biseksueel
2.4.5.1. Iemand die op mannen en vrouwen valt
2.4.6. Aseksueel
2.4.6.1. Iemand die geen seksuele aantrekking voelt.
3. Hormonen
3.1. De hypofyse is een klier in de hersenen die de hormonen in het lichaam regelt.
3.1.1. Deze klier zit dichtbij de hypotalamus.
3.2. De menstruatiecyclus word door hormonen gestimuleerd
3.2.1. GnRH zorgt ervoor dat de hypofyse LH en FSH afgeven.
3.2.1.1. LH = Luteïniserend Hormoon
3.2.1.1.1. Dit hormoon zorgt ervoor dat de eisprong plaatsvindt.
3.2.1.2. FSH = Follikel Stimulerend Hormoon
3.2.1.2.1. Stimuleerd de groei van het follikel.
3.2.1.2.2. Geeft de eierstokken het signaal om oestrogeen aan te maken.
3.3. Tijdens de zwangerschap produceerd het lichaam het hormoon genaamd HCG.
3.3.1. hCG = humaan choriongonadotrofine
3.3.1.1. Dit hormoon zorgt ervoor dat er geen nieuwe eicellen gaan rijpen.
3.4. Als het prostaglandine gehalte verhoogd gaan de hersenen van de vrouw op een gegeven moment oxytocine aanmaken.
3.4.1. Oxytocine zorgt ervoor dat de baarmoeder zich gaat samentrekken en de weeën beginnen.
3.5. Progesteron zorgt ervoor dat de baarmoeder wand in goede conditie blijft.
3.5.1. Ook zorgt het ervoor dat de baby niet word afgestoten.
3.6. De cellen van leydig bevinden zich in het bindweefsel van de testes.
3.6.1. Deze cellen worden door een hormoon uit de hypotalamus aangezet om FSH en LH aan te maken.
3.6.1.1. Ook maken deze cellen testosteron aan.
4. Zwangerschap
4.1. De zwangerschap begint bij de bevruchting.
4.2. Deze embryo gaat in de eerste 7 weken na de bevruchting door emryonale ontwikkeling.
4.2.1. Als je een einde aan de zwangerschap wil maken kan dat via abortus. Dit gebeurt vaak in de eerste weken van de zwangerschap.
4.3. Na 8 weken is het een foetus.
4.3.1. Op dat moment kan je ook zien of je zwanger bent met een tweeling of meer.
4.4. Vanaf 11 weken kan er worden gekenen of de foetus een ziekte of afwijking heeft. Dit heet 'Prenatale diagnostiek'.
4.5. Na 20 weken begint het lichaam met melk produceren. Dit heet ook wel 'Prolactine'.
4.6. Na 40 weken begint vaak de bevalling.
4.6.1. Deze begint met weeën die langzaam dichter bij elkaar komen.
5. Voorbehoedsmiddelen
5.1. Condoom
5.1.1. Zit over de penis, zorgt ervoor dat de spermacellen worden opgevangen en niet in de baarmoeder terecht komen.
5.1.1.1. Condooms werken op de penis van de man.
5.1.1.1.1. De condoom zorgt voor een barriere tussen de geslachtsorganen dus het helpt ook soa's te voorkomen.
5.2. Vrouwencondoom
5.2.1. Vangt de zaadloosing van de man op en zorgt ervoor dat het zaad niet in de vagina/baarmoeder komt.
5.2.1.1. Vrouwencondooms zitten in de vagina van de vrouw.
5.2.1.1.1. Vrouwencondooms vormen een barriere tussen de penis en vagina en voorkomen dus ook soa's.
5.3. Spiraaltje
5.3.1. Het spiraaltje geeft hormonen af die ervoor zorgen dat het slijm bij de baarmoeder mond dikker wordt. Ook zorgt het ervoor dat een bevruchte eicel zich niet kan innestelen.
5.3.1.1. Het spiraaltje zit in de baarmoeder van de vrouw.
5.3.1.1.1. Spiraaltjes beschermen niet tegen soa's.
5.4. Pil
5.4.1. De pil geeft hormonen af die ervoor zorgen dat er geen eicel vrij komt.
5.4.1.1. De pil word dagelijks geslikt door de vrouw. Na 3 weken is er een stopweek waarin ze ongesteld is.
5.4.1.1.1. De pil beschermd niet tegen soa's.
5.5. Prikpil
5.5.1. De prilpil zorgt ervoor dat je geen eiersprong hebt.
5.5.1.1. Je krijgt om de 12 weken een prik van je huisarts.
5.5.1.1.1. De prikpil beschermd niet tegen soa's.
5.6. Hormoon staafje
5.6.1. Het horoomstaafje geeft hormonen af die de eiersprong voorkomen.
5.6.1.1. Het wordt onder de huid aangebracht en werkt daarna 3 jaar.
5.6.1.1.1. Een hormoonstaafje beschermd niet tegen soa's.
5.7. Coïtus interruptus
5.7.1. De man trekt voor de zaadlosing zijn penis uit de vagina.
5.7.1.1. Het werkt niet.
5.7.1.1.1. Het beschermd niet tegen soa's.
5.8. Steralisatie (vrouw)
5.8.1. De eileiders worden dichtgemaakt of verwijderd wat ervoor zorgt dat er geen eicel in komt.
5.8.1.1. De vrouw ondergaat een operatie waarin de eileiders worden dichtgemaakt door clips of wegbranden.
5.8.1.1.1. Het beschermd niet tegen soa's.
5.9. Pleister
5.9.1. De pleister geeft hormonen af die ervoorzorgen dat er geen eicel vrij komt.
5.9.1.1. Je plakt elke week een nieuwe pleister, na 3 weken plak je een week geen pleister. Dan wordt je ongesteld.
5.9.1.1.1. De pleister beschemrd niet tegen soa's.
5.10. Hormoonring
5.10.1. De hormoonring geeft hormonen af die vorkomen dat er een eicel vrij komt.
5.10.1.1. Deze ring zit 3 weken in de vagina, daarna ga je 1 week zonder. Daarin ben je ongesteld.
5.10.1.1.1. De hormoonring beschermd niet tegen soa's.
5.11. Pessarium
5.11.1. Deze zit voor de baarmoedermond en vangt de spermacellen op. Ook moet er spermadoddende gel in de cup worden gedaan voor gebruik.
5.11.1.1. Je kan een cup (Pessarium) wel 1 tot 2 jaar gebruiken als hij tussendoor goed schoonword gemaakt.
5.11.1.1.1. Het beschermt niet tegen soa's.
5.12. Steralisatie (man)
5.12.1. Hierbij word er een stukje van de zaadleider afgeknipt en dan dichtgemaakt. Dit zorgt ervoor dat er geen sperma meer bij het vocht zit.
5.12.1.1. De man ondergaat een operatie waarin een stukje zaadleider wordt weggehaald. Daarna wordt de zaadleider dicht genaaid.
5.12.1.1.1. Het beschermt niet tegen soa's.
6. Seks
6.1. Seks, ook wel bekend als geslachtsgemeenschap is een manier voort te planten.
6.2. Seks wordt ook voor vermaak en plezier gedaan.
6.2.1. Door de stimulatie van je geslachtsorganen kan er een lekker gevoel vrij komen.
6.2.1.1. Dit heet een orgasme.
6.2.1.2. Deze stimulatie zorgt bij mannen vaak voor een harde penis. Ook wel bekend als een erectie.
7. Bevruchting
7.1. Er zijn meerdere manier om bevrucht te raken.
7.1.1. KI (Kunstmatige Inseminatie)
7.1.1.1. Hierbij word sperma via de vagina in de baarmoeder of baarmoederhals gespoten.
7.1.2. ICSI (Intra Cytoplasmatische Sperma Injectie)
7.1.2.1. Dit is een vorm van IVF.
7.1.2.2. Dit wordt gebruikt als de man een slechte zaadkwaliteit heeft. Er wordt één zaadcel in een eicel geplaatst voor bevruchting.
7.1.3. IVF (In vitro fertilisation)
7.1.3.1. Hierbij wordt de zaadcel bij de eicel toegevoegd maar niet ingebracht.
7.1.4. Seks
7.1.4.1. Gamenten zijn de voorplantingscellen. Bij mannen dus de zaadcellen en bij vrouwen dus de eicellen.
7.1.4.2. In de eierstok zitten meerdere follikels. Een van die follikels groeit en geeft na 12 dagen oestrogeen af naar het brein. Dit zorgt voor de eisprong.
7.1.4.2.1. Na 14 dagen zit de grote follikel vlak bij de eierleider en barst hij open. Hij transporteerd daarna na de baarmoeder. Dit is de ovulatie.
7.1.4.2.2. Nadat de eicel de uit de follikel is veranderd de rest van de follikel in het gele lichaam.