1. TIPS
1.1. Meertaligheid
1.1.1. Maak alles concreet
1.1.1.1. bv. prenten, boeken, foto’s, voorwerpen en poppen
1.1.2. Ondersteun wat je wil zeggen
1.1.2.1. breng info over met een gebaar, een actie of een directe blik
1.1.3. Zorg voor activiteiten die taalgebruik stimuleren in het spel
1.1.4. Gebruik de naam van het kind
1.1.4.1. Zo voelt het zich betrokken
1.1.5. Moedig kinderen aan om goed te luisteren naar elkaar
1.1.6. Betrek een kind in kleine groepjes met andere kinderen die een goed rolmodel vormen van de te leren taal
1.1.7. Zorg voor antwoordkansen door herhaling
1.1.7.1. bv. bij het vertellen van een verhaal
1.1.8. Aanvaard non-verbale antwoorden
1.1.8.1. oogcontact en knikken
1.2. Baby's
1.2.1. Praat met een baby, ook al begrijpt hij het niet wat je zegt
1.2.2. Reageer positief op zijn gelaatsuitdrukkingen, bewegingen en geluidjes
1.2.3. Speel in op de reacties van de baby door te verwoorden wat hij misschien wil zeggen
1.2.4. Praat tijdens momenten van gezamenlijke aandacht
1.2.4.1. over wat baby’s zien, horen, voelen, ervaren
1.2.5. Gebruik geen ‘babytaal’ in de zin van ‘kromme’ taal
1.2.5.1. Zeg dus niet ‘Pappeke eten?’, maar wel ‘We gaan fruitpap eten’
1.2.6. Herhaling zorgt voor een veilige, herkenbare en vertrouwde sfeer
1.3. Spreekkansen aanbieden
1.3.1. Voer individuele gesprekjes en gesprekjes in kleinere kring
1.3.2. Kom op ooghoogte met het kind
1.3.3. Stimuleer een kind om te spreken, maar dwing het nooit
1.3.4. Geef een kind tijd om te reageren
1.3.5. Toon oprechte aandacht voor wat een kind zegt en doet
1.3.6. Sommige kinderen komen makkelijker tot praten via een pop of beer
1.4. Vragen stellen
1.4.1. Voorbeelden
1.4.1.1. Open vraag
1.4.1.1.1. Waar speel jij graag mee?
1.4.1.2. Gesloten vraag
1.4.1.2.1. Eet je graag frietjes?
1.4.1.3. Procesvraag
1.4.1.3.1. Hoe wil je die doos dichtmaken?
1.4.1.4. Ervaringsvraag
1.4.1.4.1. Heb jij al eens een brandweerwagen gezien?
1.4.1.5. Kennisvraag
1.4.1.5.1. Welk dier legt eitjes?
1.5. Reageren op fouten
1.5.1. Verbeter fouten van kinderen niet expliciet door op de foute vorm te wijzen
1.5.2. Herhaal de uiting van het kind en bied in je herhaling het juiste model aan
1.5.2.1. Kind: "Ik heb getekenen een auto. " Begeleidster: "Wauw, wat een mooie auto heb jij getekend! Van wie is die auto?"
2. Problemen in de taalontwikkeling
2.1. In de opvang
2.1.1. Gebruik in de kinderopvang bij het observeren van de ontwikkeling van kinderen van 0 tot 3-jaar het observatie-instrument ZiKo-Vo
3. Belang van taal
3.1. Leren praten is een heel grote stap in de ontwikkeling
3.1.1. Als een kind begint te praten, kan het beter uitdrukken wat het wil en wat het voelt en wordt het contact met de omgeving versterkt
3.2. Taal is een communicatiemiddel
3.2.1. door te spreken, denken, fantaseren, … komt een kind in contact met zijn omgeving en kan het ‘met woorden’ verstaanbaar maken hoe het de dingen om zich heen beleeft
3.3. Taal oefent een invloed uit op het denken van het kind en omgekeerd
3.4. Taal helpt ook om het zelfbesef en de identiteit te doen groeien
3.4.1. Het woord ‘ik’ krijgt stap voor stap betekenis
3.5. Ten slotte is taal ook een belangrijk hulpmiddel voor de sociale ontwikkeling
3.5.1. Het ondersteunt om tot een groep te kunnen behoren en in een groep te kunnen functioneren
4. Fasen in taalontwikkeling
4.1. 4 grote ontwikkelingsfasen
4.1.1. de voortalige fase
4.1.1.1. van comfortgeluidjes naar brabbelen
4.1.2. de vroegtalige fase
4.1.2.1. van eenwoordzinnen naar tweewoordzinnen
4.1.3. de differentiatiefase
4.1.3.1. langere en complexere zinnen
4.1.4. de voltooiingsfase
4.2. Baby's
4.2.1. Een baby communiceert door te huilen
4.2.2. Sociale glimlach
4.2.2.1. Vanaf 6 weken
4.2.3. Comfortgeluidjes
4.2.3.1. Vanaf 2 maanden
4.2.3.1.1. klanken zoals rrrrr en gggg
4.2.4. Brabbelen
4.2.4.1. Vanaf 4-6 maanden
4.2.5. Gericht luisteren
4.2.5.1. Vanaf 4-6 maanden
4.3. Peuters
4.3.1. Sociaal brabbelen
4.3.1.1. Rond 1 jaar
4.3.2. Sommige kinderen leren nu hun eerste woordjes
4.3.3. Begrijpen van eenvoudige opdrachten, woorden, gebaren en zinnen
4.3.3.1. 9 maanden
4.3.4. éénwoordzin
4.3.4.1. 1 jaar
4.3.5. tweewoordzinnen
4.3.5.1. Anderhalf jaar
4.3.6. 'wat is dat'-periode
4.3.7. "ikke", "nee", ...
4.3.7.1. 2,5 jaar