1.1. Van opvoedingsproblemen is sprake als problemen tussen ouders en kinderen niet meer binnen het gezin zelf opgelost kunnen worden.
1.2. Ruim een kwart (26,3 procent) van ouders van kinderen van 0 tot 18 jaar heeft zich in het jaar voorafgaand aan het onderzoek zorgen gemaakt over de opvoeding, het gedrag of de ontwikkeling van hun kinderen.
1.3. Om na te gaan hoeveel ouders opvoedingsproblemen ervaren is onderscheid gemaakt tussen opvoedingscompetentie en problemen in de ouder-kindinteractie.
1.4. Bijna 17 procent van de ouders voelt zich incompetent als opvoeder en 12 procent is ontevreden over de relatie met hun kind
2. 9. Sociaal onhandig - Autisme:
2.1. In 2016 zegt 3,5 procent van ouders van kinderen van 4 tot 12 jaar dat hun kind autisme of een daaraan verwante stoornis heeft.
2.2. Bij jongens komt het twee keer zo vaak voor als bij meisjes.
3. 8. Dip - Depressie:
3.1. In 2016 zegt bijna 4 procent van de jongeren van 12 - 18 jaar voor minstens zes maanden in het afgelopen jaar een depressie te hebben gehad.
3.2. Ten opzichte van 2014 is er sprake van een verdubbeling. Toen ging het om 1,8 procent van de 12-18 jarigen.
3.3. Hoewel depressie onder 12-16 jarigen met 3,4 procent het minste voorkomt is in deze leeftijdscategorie ten opzichte van 2014 wel de grootste stijging te zien. In 2014 gaf 0,7 procent van de 12-16 jarigen aan last te hebben van depressie.
4. 7. Pedagogische tip - Mishandeling:
4.1. In 2010 zijn in Nederland bijna 119.000 kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar blootgesteld aan een vorm van kindermishandeling. Het gaat hierbij om ruim 3 procent van het totaal kinderen.
4.2. De meerderheid van de gevallen betreffen emotionele en fysieke verwaarlozing, met respectievelijk 36 en 24 procent van de gevallen.
4.3. Seksueel misbruik wordt met 4 procent het minst gemeld.
4.4. Het Scholierenonderzoek Kindermishandeling 2016 onder leerlingen in het voortgezet onderwijs betreft een deelonderzoek van de Nationale Prevalentiestudie Kindermishandeling. In 2016 zegt bijna 25 procent van de leerlingen ooit in het leven slachtoffer geweest te zijn van kindermishandeling.
5. 6. Spijbelen - School afhaken (VSV):
5.1. Het aantal leerplichtige kinderen dat in 2016/2017 niet bij een school is ingeschreven (zgn. absoluut verzuim) is met circa 11 procent opnieuw gedaald.
5.2. In 2015/2016 ging het om 5.101 kinderen en jongeren. Een jaar later is dit gedaald naar 4.565 jeugdigen.
5.3. Het aantal gevallen van absoluut verzuim wisselde de laatste jaren nogal. Dat komt ook doordat gemeenten tot aan het schooljaar 2012-2013 op verschillende manieren telden.
5.4. De cijfers vanaf het schooljaar 2014-2015 zijn afkomstig uit de leerplichttelling die jaarlijks onder de gemeenten wordt uitgevoerd. De cijfers over 2012-2013 komen uit het ITS-onderzoek 'Leerlingverzuim in beeld'.
6. 5. Druk - ADHD:
6.1. Het is niet bekend hoeveel kinderen en jongeren op dit moment ADHD hebben.
6.2. Er zijn geen recente Nederlandse onderzoeken of registraties die daarover betrouwbare gegevens kunnen leveren.
6.3. Onderzoeken zijn onderling moeilijk vergelijkbaar door gebruik van verschillende diagnostische classificatiesystemen en verschillende bronnen (deskundigen, ouders of de jeugdigen zelf). Het criterium disfunctioneren, dat wil zeggen de mate waarin kinderen problemen ervaren op school en in het gezin, wordt volgens ook in veel onderzoek onvoldoende meegewogen.
6.4. Op grond van meta-analyses van het epidemiologisch onderzoek naar ADHD, heeft (afhankelijk van criteria, methode en leeftijdsgroep) 2 tot 7 procent van alle jeugdigen ADHD.
7. 4. Lastig - Gedragsproblemen:
7.1. Ruim 13 procent van de jongeren van 11 tot 17 jaar geeft aan gedragsproblemen te hebben.
7.2. Jongens hebben beduidend vaker gedragsproblemen dan meisjes.
7.3. Onder 11-12 jarigen jongens komen gedragsproblemen met 17 procent het meeste voor.
8. 3. Experimenteren - Middelenmisbruik:
8.1. Tussen 2011 en 2015 is het percentage scholieren van 12 tot en met 16 jaar dat ooit alcohol of tabak heeft gebruikt fors gedaald.
8.2. In 2015 daalde het aantal scholieren dat ervaring heeft met roken van 33% naar 23% en halveerde het percentage dagelijks rokers van 6% naar 3%.
8.3. Het gebruik van alcohol onder jongeren in de afgelopen maand daalde van 38% in 2011 naar 26% in 2015.
8.4. Voor het eerst is er ook bij 16-jarigen sprake van minder alcoholgebruik, dronkenschap en binge drinken.
9. 2. Ongezond eten - Overgewicht:
9.1. 14% van de jongeren tussen de 12 en 17 jaar kampt met overgewicht
10. 1. Bang - Angststoornis:
10.1. Ruim 10 procent van de jongeren van 13 jaar en ouder heeft een angststoornis.
10.2. Het gaat hier vooral om sociale en specifieke fobieën.
10.3. Meisjes hebben er vaker last van dan jongens.
11. Top 10 risicofactoren onder jongeren
12. 10. Positieve identiteit:
12.1. Positieve identiteit gaat om hoe de jongere zichzelf ziet in relatie tot de toekomst, eigenwaarde en gevoel van persoonlijke effectiviteit.
12.2. Persoonlijke effectiviteit is de overtuiging dat je met je eigen gedrag persoonlijke doelen kan bereiken.
12.3. Geloof in persoonlijke effectiviteit fungeert als een determinant voor motivatie, affect en gedrag.
12.4. Hoe meer geloof in persoonlijke effectiviteit, hoe hoger de doelen zijn die mensen voor zichzelf stellen en hoe groter de motivatie is om deze doelen te bereiken.
13. 9. Schoolmotivatie:
13.1. Hierbij gaat het om een combinatie van persoonlijke overtuigingen, waarden en vaardigheden waarvan is aangetoond dat ze samenhangen met schoolsucces.
13.2. Het gaat om betrokkenheid bij leeractiviteiten, binding met school, prestatiemotivatie en positieve verwachtingen ten aanzien van eigen succes.
13.3. Schoolmotivatie wordt onder meer beïnvloed door ouderbetrokkenheid en aanmoediging.
13.4. Daarnaast zijn normen en waarden die door de gemeenschap en de vriendengroep worden uitgedragen, van groot belang.
14. 8. Cognitieve vaardigheden:
14.1. Bij cognitieve vaardigheden kan onderscheid gemaakt worden tussen algemene cognitieve vaardigheden, zoals logisch en analytisch denken en abstract redeneren, en specifiek cognitieve vaardigheden, zoals lees- en rekenvaardigheden, die belangrijk zijn voor schoolsucces.
15. 7. Competenties:
15.1. Sociale competentie: Omvat een scala aan interpersoonlijke vaardigheden die jeugdigen helpen gevoelens, gedachtes en gedrag te integreren om zo bepaalde sociale doelen te bereiken. Het gaat om vaardigheden zoals het opvangen en interpreteren van sociale signalen, vaardigheden om interpersoonlijke problemen op te lossen en het anticiperen op gevolgen van eigen gedrag
15.2. Emotionele competentie: Is het vermogen om gevoelens en emotionele reacties van zichzelf en anderen te kunnen identificeren en er adequaat op te kunnen reageren. Concreet gaat het om vaardigheden als het identificeren en benoemen van gevoelens, het uiten van gevoelens, het beheersen van gevoelens, uitstel van gratificatie en impulscontrole.
15.3. Gedragsmatige competentie: Refereert aan effectief gedrag. Er kunnen drie dimensies van gedragsmatige competentie onderscheiden worden: non-verbale communicatie, verbale communicatie en in actie komen.
16. 6. Constructieve tijdsbesteding:
16.1. Constructieve tijdsbesteding van jeugdigen gaat om kansen die geboden worden vanuit het gezin en de gemeenschap om in hun vrije tijd deel te kunnen nemen aan creatieve activiteiten (muziek, theater) en jeugdprogramma’s (zoals sport, clubs of verenigingen).
16.2. Idealiter gaat het om activiteiten die jongeren in contact brengen met volwassenen die hen aanmoedigen en ondersteunen bij het ontwikkelen van hun talenten en vaardigheden
17. 5. Steun van belangrijke volwassenen in de omgeving:
17.1. Steun van andere volwassenen (dan de ouders) kan een belangrijke bijdrage leveren aan het welbevinden van kinderen. Het gaat om volwassenen die direct of indirect een bijdrage leveren aan het welbevinden van de kinderen.
17.2. Kinderen met ondersteunende netwerken zijn veerkrachtiger, beter bestand tegen stresserende omstandigheden en hebben meer kans op te groeien tot gezonde volwassenen.
17.3. De beschermende werking van sociale netwerken is vooral aangetoond bij kinderen die zich in een situatie met veel risicofactoren voor een problematische opvoeding bevinden.
18. 4. Erkenning en waardering voor positief gedrag:
18.1. Om hun sociaal gedrag te versterken, is het van groot belang dat kinderen erkenning en waardering krijgen voor positief gedrag.
18.2. Positieve bekrachtiging bepaalt de motivatie van de jeugdigen om het gedrag in de toekomst te herhalen.
18.3. Sociale bekrachtigers zijn essentieel voor het ontwikkelen van positief gedrag en kunnen afkomstig zijn uit het gezin, de school, de vriendengroep en de gemeenschap waartoe de jeugdige behoort
19. 3. Prosociale normen:
19.1. Voor een gezonde ontwikkeling van jeugdigen is het nodig dat kinderen opgroeien in een omgeving waarin duidelijke normen en waarden voor positief gedrag worden uitgedragen en nageleefd. Regels en grenzen moeten voor kinderen duidelijk zijn.
20. 2. Kansen voor betrokkenheid:
20.1. Kinderen en jongeren moeten kansen krijgen om een concrete, betekenisvolle en gewaardeerde bijdrage te leveren aan verbanden waarvan zij deel uitmaken (familie, school, gemeenschap).
20.2. Om interpersoonlijke vaardigheden te kunnen ontwikkelen, moeten kansen voor interactie en participatie beschikbaar zijn.
21. 1. Sociale binding:
21.1. Emotionele band met gezin, vrienden, school en wijk.
21.2. Concreet gaat het om warme, ondersteunende, affectieve relaties met gezinsleden en andere volwassenen in de omgeving.
21.3. De basis hiervoor wordt gelegd in de relaties en interacties die het kind heeft met zijn opvoeders. De binding/hechting die op jonge leeftijd met ouders en andere verzorgers ontstaat, vormt de basis voor banden die later vorm krijgen met vrienden, school en gemeenschap.
21.4. De kwaliteit van de relaties met deze andere domeinen speelt een essentiële rol in de ontwikkeling en het opgroeien tot een gezonde volwassene.