5 Burgers en stoommachines

Laten we beginnen. Het is Gratis
of registreren met je e-mailadres
5 Burgers en stoommachines Door Mind Map: 5 Burgers en stoommachines

1. 5.3 Democratie in Nederland

1.1. Het offer van Willem II

1.1.1. op 13 maart liet hij de voorzitter van de tweede kamer komen en zei dat hij een offer wilde brengen om te voorkomen dat de monarchie ten onder ging, wilde hij het grootste deel van zijn macht afstaan.

1.2. De vaderlijke koning

1.2.1. Na de Franse tijd (1795-1813) werd Nederland met België samengevoegd tot het Koninkrijk der Nederlanden

1.2.1.1. Omdat de geallieerden wilden dat er een sterkte staat kwam die Frankrijk in toom kon houden

1.2.1.1.1. Nederland werd een constitutionele monarchie, met grondwet en een parlement

1.3. Volksopstanden

1.3.1. In 1840 liet Willem I zich opvolgen door zijn zoon Willem II. Willem I had jarenlang veel te veel geld uitgegeven

1.3.1.1. De liberalen eisten een sterk parlement dat de regering kon controleren

1.3.1.1.1. Willem II was hiervoor niet bang. Maar vanaf 1845 nam de ontevredenheid onder het volk wel toe

1.4. De grondwet van Thorbecke

1.4.1. De grondwet van 1848 gaf Nederland een parlementair stelsel

1.4.1.1. voortaan waren wetten alleen geldig na goedkeuring van het parlement. Het parlement kreeg de taak om de regering te controleren.

1.4.1.1.1. de koning bleef staatshoofd maar verloor zijn macht en werd onschendbaar

1.4.1.1.2. de tweede kamer werd voortaan gekozen door de burgers

1.4.1.1.3. de eerste kamer werd gekozen door de provinciale staten, die ook door de burgers werd gekozen

1.4.1.1.4. verder garandeerde de grondwet burgerlijke vrijheden

1.5. Uitbreiding van het kiesrecht

1.5.1. Thorbecke vond dat alleen welvarende en ontwikkelde mannen verstandig genoeg waren om mee te beslissen over het landsbestuur.

1.5.2. daarom ontstond er censuskiesrecht: alleen mannen die genoeg belasting betaalden mochten stemmen

1.5.2.1. slechts ruim 10 procent van de mannen kreeg het kiesrecht

1.5.2.1.1. pas in 1887 werd het kiesrecht verdubbeld

1.5.2.1.2. de socialisten eisten algemeen mannenkiesrecht

1.5.2.1.3. in 1896 werd het kiesrecht uitgebreid tot de helft van de volwassen mannen, maar de socialisten vonden het niet genoeg

2. 5.4 Liberalen, socialisten en confessionelen

2.1. Straatgeweld

2.1.1. felle strijd tussen politiek-maatschappelijke stromingen

2.2. Vrijheid

2.2.1. nieuwe stroming: liberalisme: nadruk op vrijheid van de burgers

2.2.1.1. Bijna alle kabinetten waren liberaal, na 1870 groeide concurrentie van andere stromingen

2.3. Gelijkheid

2.3.1. door de industriële revolutie ontstond een grote klasse arbeiders

2.3.1.1. hierdoor massale aanhang voor het socialisme

2.3.1.1.1. socialisten baseerden ideeën op Karl Marx

2.4. Confessionelen

2.4.1. belangrijkste tegenstanders van het liberalisme en socialisme: conservatieven

2.4.1.1. zij verzetten zich tegen meer vrijheid en verdedigen de macht van de koning

2.5. ARP

2.5.1. in NL ontstond een protestants en katholiek confessionalisme

2.5.1.1. protestanten noemden zich: antirevolutionair

2.5.1.1.1. om geld af te dwingen voor bijzondere scholen stichtte Kuyper in 1879 de politieke partij ARP (antirevolutionaire partij)

2.6. Samen tegen het ongeloof

2.6.1. protestanten en katholieken werkten samen in de schoolstrijd

2.6.1.1. ze steunden elkaar bij de verkiezingen: van groot belang in het kiesstelsel

2.6.1.1.1. Kuyper werd minister president

3. 6.3 Europese wereldrijken

3.1. The White Man's Burden

3.1.1. dit gedicht werd een van de beroemdste gedichten van de 19e eeuw; het weergaf hoe britten en andere westerlingen over de wereld dachten

3.1.1.1. waar de blanke kwam, kwam een eind aan wrede oorlogen, honger ziekten en ander leed

3.2. Wereldrijken

3.2.1. modern imperialisme: Europese landen stichten wereldrijken

3.2.1.1. protectoraat: gebieden die in naam onafhankelijk waren maar in feite door anderen werden bestuurd: zoals Egypte

3.2.1.1.1. in china hadden de europeanen invloedssferen, gebieden waar ze in feite de baas waren en hun ondernemers vrij spel hadden

3.3. Brits-Indië en Indo-China

3.3.1. brits-indië: india pakistan bangladesh en birma: het juweel in de kroon van het Britse rijk

3.3.1.1. indo-china: vietnam, laos en cambodja

3.3.1.1.1. china werd geen europese kolonie

3.4. Afrika

3.4.1. na 1870 veroverde Europese mogendheden steeds meer gebieden

3.4.1.1. in 1884 een conferentie in Berlijn

3.4.1.1.1. grenzen werden verdeeld

3.5. Nederlands-Indië

3.5.1. Nederland ad amerikaanse kolonies: suriname en de NL Antillen

3.5.1.1. in Indonesië werd de NL invloed flink uitgebreid: nederlands indië

3.5.1.1.1. opening Suez kanaal in 1869: NL machtsuitbreiding kwam op gang

3.6. Prestige en gewin

3.6.1. Waardoor konden ze alles zo makkelijk veroveren?

3.6.1.1. door industrialisatie waren europeanen beter bewapend en georganiseerd

3.6.1.1.1. vochten met moderne vuurwapens tegen inheemse legers

3.6.1.2. in Afrika en Azië bestond geen nationalisme. Europeanen konden verschillende volkeren en stammen makkelijk tegen elkaar uitspelen

3.6.1.3. inheemse vorsten en edelen wilden met hen samenwerken

3.6.2. Waarom wilden ze alles veroveren?

3.6.2.1. Door het Europese nationalisme wilden zij juist graat een grote wereldmacht creëren

3.6.2.2. kapitalisme speelde ook mee: economisch gewin

3.6.2.3. Europeanen vonden zichzelf superieur

4. 5.1 Industrie en Samenleving

4.1. Elektrisch licht

4.1.1. Krasnapolsky: 1884 hij bouwde aan een hotel het eerste overdekte binnentuin met elektrisch licht

4.1.2. Gerard Philips begon in Eindhoven de gloeilamp fabriek Philips

4.1.2.1. aan het eind van de eeuw baadden stadscentra en huizen van welvarende burgers in elektrisch licht

4.2. Grondige veranderingen

4.2.1. 19e eeuw: de moderne tijd

4.2.1.1. er was een eindeloze stroom nieuwe producten. De oorzaak van dit alles was de industriële revolutie

4.2.1.1.1. Steeds meer werk werd overgenomen door machines die werkten op stoom en later op gas en elektriciteit

4.3. Landbouw en industrie

4.3.1. de industriële revolutie begon in 1750 in Groot-Brittanië

4.3.1.1. Het ontstond doordat de bevolking daar sinds 1500 was verdubbeld. Boeren moesten meer voedsel produceren en verbeterden hun werkmethodes

4.3.1.1.1. Door de werkgelegenheid in de landbouwsector afnam kwamen er mensen beschikbaar voor ander werk --> industrie

4.4. stoom en steenkool

4.4.1. voor stoommachines diende steenkool als energiebron

4.4.2. de stoommachine was de motor van de industriële revolutie

4.4.2.1. in 1830 versnelde versnelde de industriële revolutie door de komst van de stoomtrein en het stoomschip

4.5. Staal en olie

4.5.1. rond 1850 had Groot-Brittanië een grote voorsprong op de rest van de wereld

4.5.1.1. Naast steenkool kwam olie op als energiebron. IJzer werd vervangen door het sterkere staal

4.5.1.2. er kwamen nieuwe industrieën op zoals de chemische industrie (bijv plastic) en de voedingsmiddelen industrie

4.6. de industriële samenleving

4.6.1. meer dan de helft van de bevolking woonden in steden

4.6.1.1. de industriesector groeide enorm

4.6.1.2. in 1900 werkte nog maar 9% van de Britten in de landbouw

4.6.1.2.1. tijdens de industrialisatie groeiden steden en de bevolking als geheel harder dan ooit

4.6.1.2.2. Londen was veel groter dan een stad ooit geweest was

4.7. Arbeiders en burgers

4.7.1. 19e eeuw wordt de tijd van burgers en stoommachines genoemd. De samenleving werd harder en zakelijker

4.7.1.1. de persoonlijke relatie tussen boeren en gildemeester met knechten werd vervangen door een onpersoonlijke relatie tussen werknemer en werkgever

4.7.1.2. de industrialisatie leidde ook tot vervuiling van het milieu. Door het steenkoolverbruik lagen steden voortdurend onder een deken van smog

5. 5.2 De sociale kwestie

5.1. Het kinderwetje

5.1.1. al eeuwenlang moesten arbeiders- en boerenkinderen werken

5.1.2. in de tweede helft van de 19e eeuw werd kinderarbeid minder normaal gevonden

5.1.2.1. Sam van Houten ontwierp een wet: Het Kinderwetje van van Houten

5.1.2.1.1. In 1874 werd de wet aangenomen het verbood kinderen jonger dan twaalf te werken in fabrieken en werkplaatsen (thuis en in de landbouw mocht het nog wel)

5.2. Leerplicht

5.2.1. De lonen stegen waardoor steeds minder ouders het inkomen van hun kinderen nodig hadden

5.2.1.1. in 1860 ging 30% van de 6-12 jarigen niet naar school. In 1900 nog maar 9%

5.2.1.1.1. In dat laatste jaar kwam er een leerplicht wet: kinderen moesten zes jaar lang onafgebroken naar school

5.3. Armenzorg

5.3.1. in de industriële revolutie gingen burgers de armoede als een echt groot probleem zien: de sociale kwestie

5.3.1.1. er kwamen ook steeds meer berichten over uitbuiting: voor een laag loon werkten arbeiders 12-16u per dag zonder vakantie

5.3.1.1.1. arbeiders richtten vakbonden op om samen betere arbeidsvoorwaarden af te dwingen

5.3.1.1.2. In 1886 maakte Nederland hiermee kennis met het Palinoproer

5.4. sociale wetten

5.4.1. Het palinoproer maakte duidelijk dat er iets moest gebeuren

5.4.1.1. pas nu gingen veel burgers en politici beseffen hoe zwaar het arbeidersleven kon zijn

5.4.1.1.1. Het leidde vanaf 1889 tot sociale wetten