1. 3. Plan van aanpak
1.1. Ontwerpen onderzoeksplan
2. 1. Probleem definitie opstellen
2.1. Probleemanalyse
2.2. Probleemdefinitie vaststellen
3. 2. Bronnen bestuderen en onderzoeksmodel bouwen
3.1. Bestuderen relevante literatuur
3.2. Opstellen onderzoeksmodel
3.3. Facultatief: opstellen hyplthesen / verwachtingen
4. Fase 2
4.1. Primaire-secundaire-tertiaire publicaties
4.2. Literatuur/Zoekbestanden
4.3. Zoektermen
4.4. APA-normen
4.5. Variabelen
4.5.1. Afhankelijke variabelen
4.5.1.1. De uitkomsten waarvan je denkt dat ze afhankelijk zijn van de wijze waarop de onafhankelijke variabelen gemanipuleerd of gevarieerd worden.
4.5.2. Onafhankelijke variabele
4.5.2.1. De variabelen waarvan je veronderstelt dat zij effect hebben op een bepaalde uitkomst, dat zij deze beïnvloeden of zelfs veroorzaken.
4.5.3. Modererende variabele
4.5.3.1. Indirecte invloed
4.5.4. Medierende variabele
4.5.4.1. Directe invloed
4.6. Onderzoeksmodel
4.7. Kwalitatief onderzoek
4.8. Hypothesen/verwachtingen
5. Fase 4
5.1. Kwalitatief onderzoek
5.1.1. Typen kwalitatieve dataverzameltechnieken
5.1.1.1. Collaboratief
5.1.1.1.1. Rollenspel, Delphi-groepen
5.1.1.2. Interview
5.1.1.3. Natuurlijk ontstaand
5.1.1.3.1. Dagboeken, internet-materiaal
5.1.1.4. Obeservationeel
5.1.1.4.1. Observaties, fieldnotes
5.1.1.5. Gestructureerd
5.1.1.5.1. Vignette studie, vragenlijsten
5.1.2. Uit welke fasen bestaat het kwalitatief onderzoek?
5.1.2.1. !. Startfase
5.1.2.1.1. Opstellen van de onderzoeksvraag
5.1.2.2. 2. Cases selecteren
5.1.2.2.1. Selecteren van een specifieke groep respondenten
5.1.2.3. 3. Instrumenten selecteren
5.1.2.3.1. Instrumenten selecteren
5.1.2.3.2. Instrumenten selecteren
5.1.2.4. 4. Interviews afnemen
5.1.2.4.1. Interviews afnemen aan de hand van interviewschema of - gids
5.1.2.5. 5. Transcriberen
5.1.2.5.1. Het interviewmatreriaal wordt omgezet in een tekstdocument voor analyse
5.1.2.6. 6. Data analyseren
5.1.2.6.1. Interviews apart analyseren en vervolgens vergelijken
5.1.2.7. 7. Verifiëren en hypothesen formuleren
5.1.2.7.1. De interviewresultaten worden naar algemene, toetsbare hypothesen of proposities vertaald
5.1.2.8. 8. Rapporteren / Eindfase
5.1.2.8.1. Het punt van theoretische verzadiging of saturatie wordt bereikt en het onderzoek wordt gestopt
5.1.3. Data verzamelen via het opstellen en afnemen van interviews - zie fase 4a
5.1.4. Voorbereiden op interviews: het opstellen van interviewgids
5.1.4.1. De centrale onderzoeksvraag en de hoofdconcepten staan centraal
5.1.4.2. 1. Introducerende vragen
5.1.4.2.1. 'Kunt u mij iets vertellen over...'
5.1.4.3. 2. Folluw-up-vragen
5.1.4.3.1. Doorvragen op het gezegde.
5.1.4.4. 3. Onderzoeksvragen
5.1.4.4.1. 'Kunt u daar een voorbeeld van geven...'
5.1.4.5. 4. Specificerende vragen
5.1.4.5.1. 'Wat dacht u op dat moment?'
5.1.4.6. 5. Directe vragen
5.1.4.6.1. 'Hebt u wel eens een bonus ontvangen?'
5.1.4.7. 6. Indirecte vragen
5.1.4.7.1. 'Hoe denkt u dat uw colleag's tegen optie X en optie Y aankijken?'
5.1.4.8. 7. Structurerende vragen
5.1.4.8.1. 'Ik zou nu graag een ander onderwerp willen aansnijden?'
5.1.4.9. 8. Interpreterende vragen
5.1.4.9.1. Samenvatten van het voorgaande. 'Klopt het dat u..."
5.2. Kwantitatief onderzoek - Data verzamelen via het opstellen en afnemen van vragenlijsten (fase 4a)
5.2.1. Open of gesloten vragen
5.2.1.1. Bij een exploratief onderzoek worden meestal open vragen gebruikt.
5.2.1.2. In een toetsend onderzoek gebruik je meestal gesloten vragen.
5.2.1.3. De antwoordcategorieën moeten uitputtend en uitsluitend zijn.
5.2.1.4. Half gestructureerde vraag
5.2.1.4.1. Een tussenvorm tussen open en gesloten vragen waarbij je antwoordcategorieën geeft en ruimte laat om toelichting te geven.
5.2.2. Schalen en items
5.2.2.1. Likertschaal
5.2.2.1.1. Bestaat uit verschillende items of stellingen.
5.2.2.2. Geforceerde keuze
5.2.2.2.1. Hierbij wordt een even aantal antwoordmogelijkheden aan de respondenten aangeboden, zodat hij niet snel kiest voor neutraal omdat hij iets niet weet. Een oplossing hiervoor is om twee aparte categorieën 'neutraal' en 'weet niet / geen mening' op te nemen.
5.2.3. Valkuilen bij vragenlijstconstructie
5.2.3.1. Antwoordtendenties: voorkeuren voor bepaalde antwoorden die niets met het begrip te maken hebben dat je wilt meten.
5.2.3.1.1. Positief of negatief geformuleerde stellingen.
5.2.3.1.2. Aankruisen van de middencategorie.
5.2.3.1.3. Consistentie in de antwoorden of juist heel wissselend.
5.2.3.1.4. Halo-effect of horn-effect
5.2.3.1.5. Voorkeur voor gokken of raden.
5.2.3.1.6. Screw you effect
5.2.3.1.7. Respondenten zijn vaak terughoudender in het geven van negatieve informatie dan in het geven van positieve informatie.
5.2.3.2. Trechtermodel
5.2.3.2.1. Een methode om vragen te ordenen. Worden gebruikt als je een complex onderwerp wilt inleiden of de aandacht van de respondent wilt richten op een bepaald onderwerp.
5.2.3.3. Leugenschalen
5.2.3.3.1. Hiermee kun je de neiging achterhalen om sociaal wenselijke antwoorden te geven. Bevatten niet-bestaande antwoorden.
5.2.4. Vragenlijsten vertalen
5.2.5. Structuur van de vragenlijst
5.2.6. Taalgebruik en lay-out
6. 4. Onderzoek uitvoeren
6.1. Data verzamelen
6.2. Data analyseren
6.3. Soms ook: interventie implementeren en monitoren
7. 5. Conclusies trekken en aanbevelingen
7.1. Conclusies trekken op basis van verzamelde gegevens
7.2. Evalueren onderzoekstraject
8. Fase 1
8.1. Probleemanalyse
8.2. Type onderzoek (beschrijvend, toetsend, explorerend)
8.3. Passende onderzoeksmethode
8.4. Theoretische en empirische deelvragen
9. Fase 3
9.1. Onderzoeksontwerp
9.1.1. Van conceptueel model naar dataverzameling
9.2. Populatie
9.2.1. Bij wie ga je de data verzamelen?
9.3. Steekproef
9.3.1. Steekproeftrekking
9.3.1.1. Omvang
9.3.1.2. aselect
9.3.1.3. select
9.3.1.4. Gestratificeerd
9.4. generaliseerbaarheid/representiviteit
9.5. Meetniveaus
9.5.1. nominaal
9.5.2. ordinaal
9.5.3. interval
9.5.4. ratio
9.6. Betrouwbaarheid
9.7. Validiteit
10. Fase 5
10.1. Onderzoeksrapport
10.1.1. Voorblad
10.1.2. Voorwoord
10.1.3. Inhoudsopgave
10.1.4. Samenvatting