Criminologische theorieën op macroniveau

Laten we beginnen. Het is Gratis
of registreren met je e-mailadres
Criminologische theorieën op macroniveau Door Mind Map: Criminologische theorieën   op macroniveau

1. Anomietheorie van Merton (1910 - 2003)

1.1. Gebrek aan afstemming tussen sociaal wenselijke aspiraties (culturele doelen) en legitieme middelen om deze doelen te behalen.

1.1.1. Merton wilde ontdekken hoe sommige sociale structuren druk (pressure) uitoefenen op bepaalde personen in de samenleving.

1.2. Strain to anomie

1.2.1. Oorzaak

1.2.1.1. De afwezigheid van overeenstemming tussen de doelen en de beperkte middelen waar individuen over beschikken om deze doelen te behalen.

1.2.2. Gedragsaanpassing

1.2.2.1. Conformiteit

1.2.2.1.1. Met legitieme middelen proberen culturele doelen te behalen.

1.2.2.2. Innovatie

1.2.2.2.1. Met illegale, nieuwe middelen proberen doelen te behalen.

1.2.2.2.2. Hier zal volgens Merton de meest criminaliteit voorkomen.

1.2.2.3. Ritualisme

1.2.2.3.1. De culturele maatschappelijke doelen verdwijnen, maar houden zich wel aan de vastgestelde legitieme middelen.

1.2.2.3.2. Afwijkend gedrag, maar geen crimineel gedrag.

1.2.2.4. Terugtrekking (retreatism)

1.2.2.4.1. Zowel de culturele doelen als de geaccepteerde middelen om deze te bereiken worden beide afgewezen.

1.2.2.4.2. Er lijkt een vorm van apathie te ontstaan.

1.2.2.5. Rebellie

1.2.2.5.1. trekken zich terug uit de bestaande maatschappij en ruilen deze om voor een alternatieve maatschappij of leefwijze.

1.2.3. Er werd voortgebouwd op deze theorie

1.2.3.1. Agnew (1992 - 2006)

1.2.3.1.1. Onderscheid 2 soorten type strain:

1.2.3.1.2. Factoren die er voor kunnen zorgen dat strain leid tot criminaliteit:

1.3. Bouwt voort op de oorspronkelijke ideeën van Durkheim over anomie

2. Anomietheorie van Cohen

2.1. Bouwt voort op Mertons werk

2.1.1. Voegt 2 begrippen toe

2.1.1.1. Cultuur

2.1.1.2. Subcultuur

2.1.2. Staat het dichtst bij de gedragsaanpassing 'rebellie'.

2.2. Jongeren zijn volgens Cohen minde rop zoek naar materiële doelen, maar eerder naar zingeving op een ander niveau.

2.3. Delinquente subcultuur

2.3.1. Jongeren met de zelfde omstandigheden, zoeken elkaar op en ontwikkelen een gang.

2.3.1.1. Hebben andere waarden (vaak tegengesteld aan dominante waarden.

2.3.2. Manier van functioneren in een delinquente subcultuur volgens Downes en Rock (2003)

2.3.2.1. 6 kenmerken

2.3.2.1.1. 1. Economische rationaliteit grotendeels afwezig.

2.3.2.1.2. 2. Groot deel van het cirminele gedrag kenmerkt zich door 'kwaadaardigheid'.

2.3.2.1.3. 3. Gedrag houdt een expliciete verwerping van de dominante waarden.

2.3.2.1.4. 4. Gedragingen van de gang en gang-leden zijn hedonistische en gericht op beloning op korte termijn.

2.3.2.1.5. 5. Geen sprake van gespecialiseerd crimineel gedrag: het gedrag is gevarieerd.

2.3.2.1.6. 6. De loyaliteit is primair op de gang gericht.

2.3.3. Cloward en Ohlin (1960)

2.3.3.1. Zijn het eens met Cohen dat een deel van de gang-criminaliteit streeft naar het najagen van status.

2.3.3.1.1. Dit gaat om minder ernstige criminaliteit.

2.3.3.2. Ze hanteren net als Merton en Cohen de gebrippen anomie en strain, maar voegen hier nog wat aan toe:

2.3.3.2.1. De beschikbaarheid van illegitieme middelen.

2.3.3.2.2. De mogelijkheid van het aanleren van delinquent gedrag van buurtfactoren.

3. Anomietheorie van Durkheim (1858 - 1917)

3.1. Armoede en ongelijkheid

3.1.1. In combinatie met afwezigheid van maatschappelijke normen en regels.

3.1.1.1. Er is sprake van normloosheid: Anomie.

3.1.2. Los zijn ze normale en onvermijdelijke verschijnselen in elke maatschappij en leiden niet noodzakelijk naar criminaliteit.

3.2. Gedeeltelijk een reactie op het klassieke uitgangspunt dat de mens vrij is, zijn gedrag rationeel bepaalt en dat hij door middel van contracten relaties aangaat met zijn omgeving.

3.2.1. Theorie van Lombroso

3.2.1.1. Hij zocht de oorzaak van crimineel gedrag in het individu zelf.

3.2.1.2. Durkheim richt zich op de maatschappij en de organisatie en ontwikkeling daarvan.

3.3. De la division du travail social (1893) (De maatschappelijke verdeling van arbeid)

3.3.1. Proefschrift met daarin het proces van sociale verandering van de traditionele 'mechanische' samenleving naar de moderne 'organische' samenleving.

3.3.1.1. Door deze transitie kan een pathologische staat ontstaan: Anomie.

3.3.1.1.1. Kan verschillende symptomen vertonen, waaronder criminaliteit.

3.4. La suicide (1897) (De zelfmoord)

3.4.1. Het aantal zelfmoorden neemt toe:

3.4.1.1. In tijden van economische crisis.

3.4.1.2. Tijdens periode van zeer snelle economische groei.

3.4.1.2.1. Om dit verschijnsel te verklaren werkt hij zijn anomietheorie verder uit in zijn belangrijkste werk.

3.5. Zijn ideeën over criminaliteit zijn in drie stellingen samen te vatten:

3.5.1. 1. In de mechanische samenleving is de hoeveelheid criminaliteit die wordt bestraft vrij stabiel.

3.5.2. 2. Als de samenleving gaat evolueren naar een meer organische vorm, zullen meer gedragingen worden toegestaan en zullen de straffen minder streng zijn.

3.5.3. 3. In de moderne, organische samenleving zal de hoeveelheid criminaliteit toenemen in tijden van sneller sociale veranderingen.

4. Algemeen

4.1. Criminaliteit

4.1.1. Hangt af van de gevolgen die het gedrag heeft voor zowel de slachtoffers als de samenleving, van de (morele) opvattingen van de machthebbers, van de publieke opinie, en vaak ook van de context waarin het gedrag plaatsvindt.

4.1.1.1. Kan veranderen in loop van tijd:

4.1.1.1.1. Criminaliseren

4.1.1.1.2. Decriminaliseren

4.2. Criminologie

4.2.1. De wetenschap die criminaliteit vanuit verschillende hoeken benadert.

4.2.1.1. Andere definities

4.2.1.1.1. Edwin Sutherland (1924)

4.2.1.1.2. Stanley Cohen (1988)

4.3. Deviant gedrag

4.3.1. Gedrag dat 'afwijkt' van de algemeen geldende normen, maar niet perse strafbaar is.

5. Anomietheorie van Walgrave (1980)

5.1. Maatschappelijke kwetsbaarheid

5.1.1. Factoren die elkaar in negatieve zin beïnvloeden en versterken, wat kan leiden tot criminaliteit.

5.1.2. Verklaring voor een vorm van jeugddelinquentie.

5.1.2.1. Een kleine groep jongeren die ernstige delicten pleegt en daar langer mee doorgaat.

5.1.2.1.1. 2 verklaringsmodellen:

5.1.3. Walgraven zie bijvoorbeeld het gezin niet als oorzaak, maar als het doorgeefluik van maatschappelijke kwetsbaarheid.

5.1.3.1. Hij spreekt van een negatieve spiraal van maatschappelijke kwetsbaarheid.

5.1.3.1.1. Vettenburg (2002) onderscheidt vier categorieën van antisociaal gedrag:

5.1.3.1.2. Deze theorie gaat op voor jongeren die in hun contacten met de samenleving en haar instituties steeds worden geconfronteerd met de negatieve consequenties ervan en minder kunnen genieten van een aantrekkelijk maatschappelijk aanbod.

6. Controletheorieën Matza (1964) en Sykes

6.1. Neutralisatietechnieken verminderen de invloed van sociale en zelfcontrolemechanismen en vergemakkelijken zo het begaan van een delinquent gedrag.

6.1.1. Volgens Matza zouden jongeren veel crimineler zijn als deze theorieën strikt worden toegepast en zouden ze dan ook steeds bezig zijn met het plegen van deviant gedrag.

6.1.1.1. Hij ontkende niet dat er 'dwangmatige' en rationele delinquenten zijn, maar volgens hem zijn de meeste delinquenten drifters.