1. Voedingsmiddelen
1.1. organische voedingsstoffen: overwegend koolstof en waterstofatomen (vetten,sachariden, eiwitten en vitamines)
1.2. anorganische voedingsstoffen: geen koolstofatomen (mineralen en water)
1.3. macronutriënten: veel van nodig in lichaam (vetten, sacharine en eiwitten)
1.4. micronutriënten: weinig van nodig in lichaam (vitamines en mineralen)
1.5. opname / aanmaak
1.5.1. heterotrofe organismen: bv dieren: voedingsstoffen uit voedingsmiddelen worden opgenomen
1.5.2. autotrofe organismen: bv planten: zelf energierijke voedingsstoffen aan te maken
1.6. functies
1.6.1. energievoorziening
1.6.1.1. leeftijd en geslacht vragen veel energie
1.6.1.1.1. bv ook nog stress, sport, ziekte, zwangerschap, ...
1.6.2. opbouw en herstel van het lichaam
1.6.3. regeling van lichaamsprocessen
1.7. opslag
1.7.1. als een organisme meer voedingsstoffen opneemt dan het nodig heeft worden sommige voedingsstoffen omgezet naar reservestoffen, zoals zetmeel en glycogeen
1.7.1.1. zetmeel: reservestof bij planten opgeslagen in leukoplasten
1.7.1.2. glycogeen: reservestof bij dieren opgeslagen in de spieren en lever
1.8. voedingsstoffen of nutriënten
2. Sachariden
2.1. of koolhydraten zijn levensnoodzakelijke moleculen die in alle planten en dieren voorkomen. Via de fotosynthese zetten planten CO2 en H2O om in glucose C6H12O6
2.2. functies
2.2.1. energiebron
2.2.1.1. vb suikerhoudend drank drinken op moment van flauwte
2.2.2. reservestof
2.2.2.1. vb zetmeel bij planten en glycogeen bij dieren
2.2.3. bouwstenen
2.2.3.1. cellulose in de sterke celwand van houtachtige plantenweefsel
2.3. MONO-
2.3.1. of enkelvoudige suikers kleinste bouwstenen
2.3.1.1. opbouw C, H en O
2.3.1.1.1. glucose
2.3.1.1.2. fructose
2.3.1.1.3. galactose
2.3.1.2. brutoformules = gelijk (C6H12O6)
2.3.1.2.1. isomeren van elkaar
2.3.1.2.2. hexosen --> C6
2.3.1.2.3. toch verschillende eigenschappen door verschil in ruimtelijke structuur
2.4. DI-
2.4.1. of tweevoudige suikers bestaan tot 2 aan elkaar verbonden monosachariden
2.4.1.1. ontstaan door condensatiereactie !!
2.4.1.2. kunnen terugvormen naar monosachariden door hydrolyse !!
2.4.1.2.1. toevoegen van water
2.4.1.3. plaats waar ze aan elkaar binden -O- glycosidische binding
2.4.1.3.1. sacharose
2.4.1.3.2. maltose
2.4.1.3.3. lactose
2.5. POLY-
2.5.1. of meervoudige suikers
2.5.1.1. opgebouwd uit meerdere monosachariden door condensatireactie
2.5.1.1.1. bouwsteen is altijd glucose
2.5.1.2. (C6H12O6)n
3. Lipiden
3.1. is de verzamelnaam voor dierlijke vetten en plantaardig oliën
3.2. functie
3.2.1. energiebron
3.2.2. reservestof
3.2.3. bouwsteen
3.2.4. isolatie
3.2.5. oplosmiddel
3.3. bestaat uit triglyceriden
3.3.1. koolstofverbindingen opgebouwd uit C, H en O -> ontstaan door binding van vetzuren aan glycerol met afsplitsing van water
3.3.1.1. E
3.3.2. glycerol + vetzuren -> triglyceriden + water alcohol + zuur -> ester + water
3.3.3. condensatiereactie
3.3.4. verzadigde vetzuren
3.3.4.1. enkel opgebouwd uit enkelvoudige bindingen
3.3.4.1.1. komt vooral voor bij dierlijke producten en kokos
3.3.5. onverzadigde vetzuren
3.3.5.1. keten bevat 1 of meerdere dubbele bindingen
3.3.5.1.1. komt vooral voor bij plantaardige producten en vis
3.3.5.2. enkelvoudig onverzadigde vetzuren
3.3.5.2.1. 1 dubbele binding
3.3.5.3. meervoudige onverzadigde vetzuren
3.3.5.3.1. 2 of meerdere dubbele bindingen
3.3.6. KARAKTER ACHTERHALEN: door dibroomoplossing toe te voegen aan opgeloste vetten
3.3.6.1. bij onverzadigde vetzuren wordt dibroom ontkleurd
3.3.6.1.1. oorspronkelijke kleur van dibroom is donkeroranje
3.4. eigenschappen
3.4.1. smeltpunt
3.4.1.1. dierlijke vetten zijn meestal vast plantaardige oliën meestal vloeibaar
3.4.1.2. verzadigde vetten
3.4.1.2.1. hoe langer de keten, hoe hoger de smelttemperatuur
3.4.1.2.2. ze zijn vast bij kamertemperatuur verklaring: doordat ze gemakkelijk kunnen geordend worden -> gevolg: weinig ruimte tussen de vetten
3.4.1.3. onverzadigde vetten
3.4.1.3.1. hoe meer dubbele bindingen, hoe lager de smelttemperatuur
3.4.1.3.2. ze zijn vloeibaar bij kamertemperatuur verklaring: ze hebben meer ruimte nodig hebben onderling door de knik ter hoogte van de dubbele binding
3.4.1.4. smelttraject
3.4.1.4.1. is het temperatuurgebied waarin een mengsel overgaat van de vaste naar de vloeibare fase
3.4.2. oplosbaarheid en polariteit
3.4.2.1. apolair
3.4.2.1.1. koolwaterstoffen van de vetzuurresten zijn overwegend apolair -> lossen goed op in apolaire stoffen
3.5. hydrolyse
3.5.1. hydrolyseerbaar
3.5.1.1. glyceriden
3.5.1.1.1. = verbindingen tussen glycerol en vetzuren
3.5.1.2. fosfolipiden
3.5.1.2.1. = lipide waarbij 1 van de 3 hydroxygroepen van het glycerolgedeelte veresterd is met fosforzuur de 2 andere zijn veresterd met vetzuren
3.5.1.3. bijenwas
3.5.1.3.1. = mengsel van myricine
3.5.1.4. glycolipiden
3.5.1.4.1. = lipide waarvan 1 hydroxylgroep een glycosidische binding vormt met een sacharide
3.5.2. niet-hydrolyseerbaar
3.5.2.1. steroïden
3.5.2.1.1. = lipiden gekenmerkt door een typische koolstofringstructuur
4. Eiwitten
4.1. of proteïnen zijn levensnoodzakelijke moleculen
4.2. functie
4.2.1. energiebron
4.2.2. verdediging
4.2.3. bouwsteen
4.2.4. hulpmiddel bij het celmetabolisme
4.2.5. transportmiddel
4.3. vorming
4.3.1. bouwstenen: aminozuren (peptide)
4.3.1.1. = koolstofatoom waaraan aminegroep (-NH2), een zuurgroep (-COOH) en een restgroep (R-groep) verbonden zijn
4.3.1.2. aminegroep kan reageren met de zuurgroep van een tweede aminozuur daarbij wordt water afgesplitst
4.3.1.3. binding tussen 2 aminozuren = peptidebinding en een keten van 2 aminozuren = dipeptide
4.3.1.3.1. n = 3
4.3.1.3.2. n _< 10
4.3.1.3.3. n > 10
4.3.1.3.4. n > 100
4.3.2. primair
4.3.2.1. onderlinge volgorde van de aminozuren, die volgorde wordt primaire structuur genoemd
4.3.3. secundair
4.3.3.1. ontstaat als gevolg van de vorming van waterstofbruggen en eventuele andere interacties tussen de aminozuren in de kettingstructuur
4.3.3.1.1. spiralen
4.3.3.1.2. vouwbladen
4.3.4. tertiair
4.3.4.1. driedimensionale opvoeringen van de verschillende secundaire structuren
4.4. hydrolyse
4.4.1. ontstaan van vrije aminozuren in organismen gebeurt een hydrolyse door middel van enzymen
4.5. denaturatie
4.5.1. proces waarbij een eiwit zijn structuur en functie verliest
4.5.1.1. bv als de lichaamstemperatuur te hoog wordt, zullen eiwitten denatureren
4.5.1.2. bv keratine, een eiwit dat in je haar zit zal van structuur veranderen en denatureren als het blootgesteld wordt aan de hitte van een stijltang of krultang
4.5.1.2.1. bindingen in keratine
4.6. oplosbaarheid
4.6.1. hangt af van de polariteit van de restgroep (-R)
4.6.1.1. hoe meer polair de restgroep, des te beter die zal oplossen in water
4.7. enzymwerking
4.7.1. functie
4.7.1.1. enzymen zijn bijzondere eiwitten die de activeringsenergie verlagen = nodig om bepaalde chemische reacties te laten plaatsvinden
4.7.1.1.1. na de reactie kan je het enzym onveranderd terugvinden, behoren tot de groep van katalysatoren
4.7.2. bouw
4.7.2.1. 2 delen
4.7.2.1.1. apo-enzym
4.7.2.1.2. cofactor
4.7.3. werking
4.7.3.1. Een enzym werkt op een substraat. De plaats waar deze aan elkaar bindt is het actieve centrum van een enzym. Enzymen kunnen slechts reageren met één soort substraat. Dat is de substraatspecificiteit.
4.7.3.1.1. Dit noemt men ook wel het ‘sleutel-slotmodel’. Dan is het substraat de sleutel en het actieve centrum van een enzym het slot. Als het substraat gebonden is spreken we van een enzym-substraat-complex. Het actieve centrum (eiwitgedeelte), bepaald de substraatspecificiteit.
4.7.4. Substraat. Enzym Product Eiwit Proteïnen Pepsine Polypeptiden Polypeptide Trypsine Oligopeptiden Oligopeptiden. Exopeptidase. Dipeptiden en aminozuren Dipeptiden Dipeptidase Aminozuren Sacharide Amylose. Amylase Maltose Maltose Maltase Glucose Lactose Lactase Glucose en galactose Sacharose Sacharase Glucose en fructose lipide Lipide Lipase Glycerol en verzuren
4.7.5. reactiesnelheid van een enzym afhankelijk van
4.7.5.1. temperatuur
4.7.5.2. zuurtegraad
4.7.5.3. enzymconcentratie
4.7.5.4. substraatconcentratie
4.7.6. toepassingen
4.7.6.1. chocolade-eitjes of pralines met zachte vulling
4.7.6.2. 'bioactieve' waspoeders
4.7.6.3. reining contactlenzen
5. Spijsvertering
5.1. is de afbraak van macromoleculen tot hun bouwstenen
5.2. vertering
5.2.1. vertering van sachariden
5.2.1.1. 1.
5.2.1.1.1. zetmeelmoleculen worden afgebroken tot maltosemoleculen met behulp van het enzym amylase
5.2.1.2. 2.
5.2.1.2.1. maltosemoleculen worden verder afgebroken tot glucosemoleculen met behulp van het enzym maltase
5.2.2. vertering van lipide
5.2.2.1. gebeurt met behulp van het enzym lipase
5.2.2.1.1. E --> glycerol en vrije vetzuren
5.2.3. vertering van eiwitten
5.2.3.1. 1.
5.2.3.1.1. polypeptiden afgebroken tot oligopeptiden en aminozuren met behulp van exo- en endopeptidase
5.2.3.2. 2.
5.2.3.2.1. oligopeptiden worden verder afgebroken tot dipeptiden en aminozuren met behulp van exo- en endopeptidase
5.2.3.3. 3.
5.2.3.3.1. de resterende dipeptiden worden afgebroken door het enzym dipeptidase tot aminozuren
5.3. spijsverteringsstelsel
5.3.1. spijsverteringsorganen !!
5.3.2. spijsverteringsprocessen !!
5.3.3. functie
5.3.3.1. verkleinen van voedingsstoffen, zodat het kan opgenomen worden in de darmwand
5.3.3.2. opname van water en opgeloste voedingsstoffen in het bloed
5.3.3.3. verwijderen van onverteerbare resten uit het lichaam
5.4. lactose-intolerant
6. Absorptie en transport van voedingsstoffen
6.1. niet alle stoffen kunnen darmwand passeren
6.1.1. -> voedingsstoffen meoten verkleind worden tot bouwstenen tijdens vertering
6.2. absorptie
6.2.1. = bouwstenen die via de darmwandcellen opgenomen worden in het bloed of lymfevocht
6.2.2. van glucose en aminozuren FOTO 1
6.2.2.1. van darminhoud naar darmwandel -> actief transport via natriumafhankelijke cotransporters in het membraan van de darmwandcellen
6.2.2.2. de glucose- en aminozuurmoleculen zullen via passief transport door diffusie langs transporteiwitten in het bloed terechtkomen
6.2.3. van vetzuren FOTO 2
6.2.3.1. 1) monoglyceriden, vetzuren en cholesterol zijn opgelost in het darmsap. deze vormen samen met de galzouten micellen
6.2.3.2. 2) micellen worden opgesplitst in 2 delen: glycerol en vetzuren & cholesterol. cholesterol wordt opgenomen in de darmwandel door transporteiwitten van passief transport
6.2.3.3. 3) glycerol en vetzuren worden in het sER omgevormd tot nieuwe triglyceriden. deze triglyceriden voegen zich samen met de cholesterol. hierna worden ze omgeven door een eiwitmantel waardoor ze lipoproteïnen vormen. ook wel chylomicronen genoemd
6.2.3.3.1. samenstelling chylomicronen: triglyceriden, fosfolipiden en cholesterol
6.2.3.4. 4) de chylomicronen worden opgenomen in het Golgi-apparaat waardoor ze in blaasjes afgesnoerd worden en naar het celmembraan gestuurd worden
6.2.3.5. 5) via excocytose komt het chylomicron terecht in het lymfevat
6.2.4. van voedingsstoffen
6.2.4.1. van glucose FOTO 3
6.2.4.1.1. 1) glucose komt van de dunne darm terecht in de bloedvaten. deze wordt via het bloed getransporteerd naar de lever
6.2.4.1.2. 2) in de lever:
6.2.4.1.3. 3) in de spieren wordt glucose geoxideerd dit gebeurd om energie te leveren. ook wordt er glycogeen gemaakt in de spieren dit gebeurd door insuline
6.2.4.1.4. 4) in de lichaamscellen wordt glucose geoxideerd dit gebeurd om energie te leveren
6.2.4.2. van aminozuren FOTO 4
6.2.4.2.1. 1) aminozuren worden via het bloed vervoerd naar de lever
6.2.4.2.2. 2) in de lichaamscellen worden aminozuren gebruikt bij de opvouw van nieuwe eiwitten ook worden aminozuren gebruikt als brandstof als er TE WEINIG suikers en vetten beschikbaar zijn
6.2.4.3. van vetzuren FOTO 5
6.2.4.3.1. 1) chylomicronen komen via de dunne darm in de lymfevaten terecht de lymfevaten transporteren de chylomicronen naar de bloedvaten, ze bevatten vetzuren
6.2.4.3.2. 2) de chylomicronen worden naar de lever en de vetcellen getransporteerd. bij de vetcellen worden de vetzuren opnieuw gekoppeld aan glycerol -> ontstaan nieuwe triglyceriden
6.2.4.3.3. 3) vrije vetzuren worden vrijgemaakt op het moment dat het lichaam energie nodig heeft. de vrije vetzuren worden vervolgens gekoppeld aan 'albumine' een belangrijk bloedeiwit dat onder andere instaat voor het transport van eiwitten
6.2.4.3.4. 4) de vrije vetzuren worden dan via het bloed getransporteerd naar de lichaamscellen die energie nodig hebben
7. Gezonde voeding
7.1. onevenwichtig voedinspatroon
7.1.1. te veel frisdrank, eten te veel vlees, vis, eieren, fastfood en suikervrije snacks
7.1.2. te weinig water en eten te weinig brood, groenten, fruit en melkproducten
7.2. voedingsdriehoek !!
7.2.1. weergave gezonde levensstijl: gezonde voeding (dagelijkse inname) + beweging
7.3. eetstoornis
7.3.1. onevenwichtige voeding
7.3.1.1. anorexia
7.3.1.1.1. extreem mager
7.3.1.2. boulimia
7.3.1.2.1. normale lichaamsmassa of licht zwaarlijvig
7.4. essentieel
7.4.1. essentiële aminozuren
7.4.1.1. zijn noodzakelijk voor de lichaamsgroei en -conditie, worden niet lichamelijk aangemaakt -> via voeding opnemen
7.4.2. essentiële vetzuren
7.4.2.1. zijn vetzuren die noodzakelijk zijn voor de lichaamsgroei en -conditie, lichaam maakt het niet aan -> via voeding opnemen
7.4.2.2. !!! linoleenzuur en linolzuur
7.4.2.2.1. Omega 3 en 6 - vetzuren
7.4.2.2.2. tekort kan leiden tot:
7.5. vitamines
7.5.1. A
7.5.1.1. oplosbaar in vet
7.5.1.1.1. bloedstolling, oogpigment, metabolisme in beenderen
7.5.2. B
7.5.2.1. oplosbaar in water
7.5.2.1.1. omzetting sacharide, lipide en proteïnen in energie en bouwstenen
7.5.3. C
7.5.3.1. oplosbaar in water
7.5.3.1.1. opname van ijzer, afweer van ziektes en aanmaak van hormonen
7.5.4. D
7.5.4.1. oplosbaar in vet
7.5.4.1.1. opname calcium
7.5.5. E
7.5.5.1. oplosbaar in vet
7.5.5.1.1. goed werkend immuunsysteem, beschermen van bloedcellen en weefsels tegen afbraak
7.5.6. K
7.5.6.1. oplosbaar in vet
7.5.6.1.1. bloedstolling, metabolisme en beenderen
7.6. overdadige opname van voedingsstoffen
7.6.1. glucoseoverschot
7.6.1.1. hyperglycemie => kan leiden tot diabetes
7.6.1.1.1. oorzaken
7.6.2. aminozuuroverschot
7.6.2.1. worden in de lever onmiddellijk afgebroken om er energie uit te halen of ze worden er omgebouwd tot aminozuren die het lichaam te kort heeft
7.6.3. lipideoverschot
7.6.3.1. overtollig vet dat niet verbrand wordt en opgeslagen wordt in vetcellen
7.6.3.1.1. obesitas of zwaarlijvigheid
7.6.4. vitamineoverschot
7.6.4.1. vooral de vetoplosbare vitaminen kunnen schadelijk zijn op het moment dat vetten worden verbrand, met allerlei ziekten tot gevolg
7.6.5. zoutoverrschot
7.6.5.1. osteoporose (botontkalking)
7.6.5.2. te hoge bloeddruk
7.6.5.3. nierstenen