1. Thema 13: functie onderwijsassistent, positie in de organisatie.
1.1. taken en verantwoordelijkheden
1.1.1. naar beste weten en kunnen.
1.1.1.1. eigen verantwoordelijkheid, dingen zo goed mogelijk doen naar eigen kunnen.
1.1.2. aangesproken kunnen worden.
1.1.2.1. je antwoorden kunnen motiveren, verantwoording kunnen afleggen.
1.1.3. soorten verantwoordelijkheid
1.1.3.1. sociale verantwoordelijkheid
1.1.3.1.1. het aanspreken van je medemens.
1.1.3.2. functionele verantwoordelijkheid
1.1.3.2.1. verantwoordelijkheid voor de taken die omschreven staan.
1.2. soorten leiding
1.2.1. Hiërachische leiding
1.2.1.1. de baas, hij bepaald wat en wie wat doet.
1.2.2. functionele leiding
1.2.2.1. aanwijzingen geven, begeleiden.
1.2.3. operationele leiding
1.2.3.1. de aanwijzingen en opdrachten geven, die moeten gebeuren.
1.3. bevoegdheden
1.3.1. wettelijke bevoegdheden
1.3.1.1. volgens de wet vasgelegd, bevoegd zijn.
1.3.2. organisatorische bevoegdheden
1.3.2.1. in je functieomschrijving vasgelegd. bevoegd zijn om bijv. punten te geven.
1.4. samenhang TVB
1.4.1. Taken, Bevoegdheden en Verantwoordelijkheden.
1.4.1.1. wanneer je een taak hebt, ben je verantwoordelijk en bevoegd voor de uitvoering.
2. Thema 25: Lid zijn van een team.
2.1. voor- en nadelen van een team.
2.1.1. voordelen
2.1.1.1. Ondersteuning
2.1.1.2. pieken in drukte opvangen
2.1.1.3. meer deskundigheid
2.1.2. nadelen
2.1.2.1. samenwerking is kwetsbaar
2.1.2.2. beperking van vrijheid op gebied van beleidsontwikkeling
2.1.2.3. overleg kost veel tijd
2.2. hoe stel je een team samen?
2.2.1. symmetrisch: op basis van overeenkomsten.
2.2.2. complimentair: op basis van elkaar aanvullen, verschillen dus.
2.3. voorwaarden voor samenwerking in een team.
2.3.1. gezamelijk doel is duidelijk
2.3.2. teamleden zijn deskundig en bekwaam
2.3.3. teamleden hebben een duidelijke functieomschrijving
2.3.4. onderlinge verhoudingen zijn functioneel
2.3.5. teamleden zijn gemotiveerd
2.4. werkstijlen
2.4.1. dromer
2.4.1.1. creatief, maar besluitloos.
2.4.2. denker
2.4.2.1. theoretisch, iedeeën niet altijd bruikbaar.
2.4.3. beslisser
2.4.3.1. praktisch en soms minder sociaal vaardig.
2.4.4. doener
2.4.4.1. actief, soms ongeduldig.
2.5. teamrollen
2.5.1. voorzitter
2.5.1.1. stabiel, nuter en extravert.
2.5.2. vormer
2.5.2.1. onrustig, extravert en snel gefrustreerd.
2.5.3. planter
2.5.3.1. intelligent, introvert en is erg kritisch
2.5.4. waarschuwer
2.5.4.1. tabiele introverte medewerker
2.5.5. organisator
2.5.5.1. beslisser in concrete werkzaamheden
2.5.6. groepswerker
2.5.6.1. sociaal, extravert en niet overheersend, ondersteund en stimuleert vooral andere teamleden.
2.5.7. bronnenonderzoeker
2.5.7.1. dominiant en extravert en is opzoek naar ideeën en ontwikkelingen buiten de deur
2.5.8. afmaker
2.5.8.1. rustig en introvert en zorgt ervoor dat niks wordt vergeten.
2.6. samenhang in een team
2.6.1. samenhang bevorderen:
2.6.1.1. signalen van een goede teamsamenwerking:
2.6.1.1.1. trots
2.6.1.1.2. solidariteit
2.6.1.1.3. teamgeest
2.6.1.1.4. samenwerken
2.6.1.1.5. onderling vertrouwen
2.6.2. samenhang afbreken.
2.6.2.1. subgroepen
2.6.2.2. ruzies in persoonlijke sfeer
2.6.2.3. zakelijke onenigheid over de aanpak van iets
2.6.2.4. groep slaagd er niet in de doelstelling te halen