1. De grote illusie
1.1. Hoover beloofde gouden toekomst bij presidentsverkiezingen in 1928.
1.1.1. aandelenbeurs stortte in.
1.1.1.1. er ontstond een economische crisis.
1.1.1.1.1. landbouwsector had overproductie
1.1.1.1.2. inkomsten en producten van boeren daalden door overschot.
1.1.1.1.3. mensen hadden grote financiele problemen door de consumptie maatschappij
1.1.1.1.4. speculatie van aandelen waren erg populair wat mensen kochten met geleend geld.
2. Beurskrach en crisis
2.1. Rijke Amerikanen waren verzadigd met spullen, arme Amerikanen in schulden.
2.2. Speculanten verloren door veel aandelen te kopen (door beurskrach) veel geld.
2.2.1. Ze konden geen geld meer terugbetalen aan de bank.
2.2.1.1. Banken gingen failliet en miljoenen Amerikanen verloren hierdoor hun baan.
2.3. Zwarte donderdag
2.3.1. Meer dan twaalf miljoen aandelen te koop geboden.
3. Vrijemarkteconomie
3.1. Alle Amerikaanse presidenten waren voorstander van kapitalisme en vrijemarkt-economie.
3.1.1. belasting van bedrijven ging omlaag.
3.1.2. stakende arbeiders werden hard aangepakt.
3.1.3. minimumloon werd afgeschaft
3.2. grote ondernemingen moesten zelf arbeidsomstandigheden van hun arbeiders verbeteren
3.2.1. verschillen in inkomsten namen enorm toe.
3.2.1.1. inkomensverdeling vormde een grote bedreiging voor economische groei.