1. 6a: overal wordt gewerkt
1.1. beroepen
1.1.1. groep 1
1.1.1.1. landbouw
1.1.1.1.1. akkerbouw
1.1.1.1.2. veeteelt
1.1.1.1.3. bosbouw
1.1.1.1.4. fruitteelt
1.1.1.1.5. tuinbouw (=kassen)
1.1.1.2. mijnbouw
1.1.1.3. visserij
1.1.1.4. in arme landen is deze groep groot; in rijke landen klein
1.1.2. groep 2
1.1.2.1. industrie
1.1.2.2. in arme landen is dit een kleine groep, maar er zijn nog steeds veel mensen nodig; weinig industrialisatie (= machines)
1.1.2.3. in rijke landen was deze groep eerst groot maar deze wordt door meer machines te gebruiken steeds kleiner
1.1.3. groep 3
1.1.3.1. handel, verkeer en diensten (= verkoop, vervoer, reparatie en nog andere handelingen)
1.2. vanaf 1850 in Europa en Noord-Amerika:
1.2.1. meer industrie + handel verkeer en diensten
1.2.2. verschuiving van groep 1 naar de groepen 2 en 3
1.3. in China en Japan is industrie steeds belangrijker geworden
1.3.1. ook groep 3 is daardoor groter geworden; denk aan mensen die bij banken werken
2. 6B:Aziatische tijgers
2.1. Singapore ontwikkelt zich vanaf 1965 heel snel
2.1.1. meer onderwijs
2.1.2. meer industrie
2.1.3. krijgt één van de grootste havens van de wereld
2.1.4. eigen luchtvaartmaatschappij: Singapore Airlines
2.2. andere groeiregio's waren: Hongkong, Taiwan en Zuid-Korea
2.3. snelle groei door:
2.3.1. lage lonen
2.3.2. buitenlandse investeerders
2.3.2.1. bijv. een Nederlands bedrijf (Philps) dat een fabriek bouwt in China
2.3.3. industrie is gericht op export
2.3.3.1. veel producten worden in Europa en de VS verkocht: "made in China (PRC)"
2.3.4. weinig regels en voorwaarden om een fabriek te beginnen
2.3.4.1. er werd niet altijd rekening gehouden met het milieu; milieuvervuiling