1. uitwerking
1.1. rond/vol karakter
1.2. vlak karakter
1.3. typetje
2. ruimte
2.1. functie
2.1.1. decoratief
2.1.2. functioneel
2.1.3. symbolisch
2.2. jij/wij/...
3. materieel
3.1. gebouw
3.2. kamer
3.3. buitenruimte
4. Wat?
4.1. thema
4.1.1. onderwerp
4.1.2. diepere betekenis
4.1.3. moraal
4.2. motieven
4.2.1. binnen verhaal
4.2.2. schrijver
4.2.3. universeel
5. taal
6. stijl
6.1. moeilijkheid
7. omstandigheden
8. personages
8.1. belangrijkheid
8.1.1. protagonist
8.1.1.1. held
8.1.1.2. antiheld
8.1.2. Wie?
8.1.3. antagonist
8.1.4. nevenfiguren
8.1.5. figuranten
9. Waar?
10. Wanneer?
10.1. tijd
10.1.1. kalendertijd
10.1.1.1. verleden
10.1.1.2. heden
10.1.1.3. toekomst
10.1.2. tijdsverloop
10.1.2.1. chronologisch
10.1.2.2. flashback
10.1.3. flashforward
10.1.4. vertelde tijd
10.1.4.1. verteltijd
10.1.5. tempo
10.1.5.1. Raffung und Dehnung
11. Hoe?
11.1. begin van het verhaal
11.1.1. ab ovo
11.1.2. in medias res
11.1.3. post rem
11.2. vertelperspectief
11.2.1. hij
11.2.1.1. personeel
11.2.1.2. auctorieel
11.2.2. ik
11.2.2.1. belevend
11.2.2.2. vertellend
11.2.3. meervoudig
12. Waarom?
12.1. spanning
12.1.1. informatie doseren
12.1.1.1. cliffhanger
12.1.2. 3 soorten
12.1.2.1. inhoudelijk
12.1.2.2. emotioneel
12.1.2.3. intellectueel
12.2. ontspanning
12.2.1. geografisch
12.2.1.1. fictief
12.2.1.1.1. realistisch