1.1. Je observeert als je er een reden voor hebt. Redenen: -Je wilt aansluiten bij de leerling -Je wilt juiste aanpak bepalen bij een probleem -De leerlingen gaan naar een volgende leraar.
2. Objectiviteit
2.1. Alleen feiten, het gene wat je ziet -Geen meningen of interpretaties. Als je nauwkeurig en objectief waarneemt, kan iemand het precies na doen. Je interpreteert niet, je beschrijft wat iemand doet.
3. Waarnemen
3.1. het ontvangen van signalen uit je omgeving. > doormiddel van zintuigen. 3 fouten bij waarneming: onvolledig waarnemen, ieder kan iets anders waarnemen en onjuist waarnemen.
4. Gezin
5. Interpreteren
5.1. Als je iets waarneemt, vorm je automatisch een mening. Interpreteren is betekenis geven aan waargenomen verbale en non-verbale waarnemingen