1. stelling 1: pubers kunnen niet plannen dus niet kiezen
1.1. de ontwikkeling van de hersenen gebeurt van achteren naar voren
1.1.1. van parietale cortex tot aan prefrontale cortex
1.1.1.1. in de parietale cortex zijn de emoties
1.1.1.2. prefrontale cortex:
1.1.1.2.1. doelstelling, doel bereiken, lijstje afwerken
1.1.1.2.2. aandachtscontrole
1.1.1.2.3. snelheid informatie verwerken
1.1.1.2.4. cognitieve flexibiliteit
1.2. de verbinding tussen de verschillende hersencellen wordt sterker door stimulans
1.2.1. de verbindingen die veel gebruikt worden, worden sterker. de verbindingen die niet geactiveerd worden, verdwijnen
1.3. emoties versterken die verbindingen extra
1.3.1. dit heeft te maken met eerdere herinneringen.
1.4. pubers hebben moeite me plannen, maar het is niet onmogelijk. het is afhankelijk van de complexiteit van het vraagstuk.
1.4.1. bij adolescenten wordt de beslissing gebaseerd op de emoties
1.4.1.1. de MRI vertoont veel activiteit in de temporale hersendelen
1.4.2. bij volwassenen wordt beslissing gebaseerd op de consequenties
1.4.2.1. de MRI vertoont veel activiteit in de prefrontale cortex:
1.4.2.1.1. rekening houden met de belangen van een ander
1.4.2.1.2. rekening houden met de middellange termijn
1.4.2.1.3. psycnosociale consequenties
1.4.2.1.4. is het handig of niet?
1.4.2.2. dit heet mentale organisatie en wordt pas ontwikkeld ver na hun 20ste jaar.
1.4.2.2.1. controle processen
1.4.2.2.2. planning
1.4.2.2.3. consequenties
1.4.2.2.4. prioritering
1.4.2.2.5. evaluatie
1.4.2.2.6. monitoring
1.4.2.2.7. explicitering
1.4.2.2.8. abstraheren
1.4.2.2.9. denken
1.5. in het onderwijs moet je als docent bewust zijn van hoe leerlingen keuzes maken:
1.5.1. naarmate de leerling ouder wordt, zijn ze beter in staat lange(re) termijn keuzes te maken
1.5.2. jongere leerlingen zijn eerder geneigd een aantrekkelijke korte termijn optie te kiezen ipv betere lange termijn oplossing
1.5.3. hoe langer de tijdsinterval, hoe vaker voor de korte termijn optie wordt gekeken
2. stelling 2: schoolprestaties zijn genetisch bepaald
2.1. combinatie van genetica en omgevingsfactoren
2.1.1. genetica is de architect
2.1.2. omgeving is de uitvoerder
2.1.2.1. hoeveel uitdaging
2.1.2.2. vriendjes/vriendinnetjes
2.1.2.3. voeding
2.1.2.3.1. ontbijt:
2.1.2.3.2. vette vis
2.1.2.3.3. het lijkt erop dat voeding invloed heeft op de werking van het brein, maar onderzoek beperkt zich nog vooral tot mensen met een stoornis, of ziekte
2.1.2.3.4. kauwen en leren: kauwen verbetert mogelijk de cognitie. mogelijk werkt kauwen vóór de taak beter dan tijdens (afleidend effect) maar onvoldoende studie bij kinderen en adolescenten
2.1.2.4. beweging
2.1.2.4.1. bij volwassenen is aangetoond dat regelmatig bewegen de cognitieve prestaties verbetert, met name in de prefrontale cortex (plannen)
2.1.2.5. slaap
2.1.2.5.1. daglicht
2.1.2.5.2. slaap heeft 3 redenen:
2.1.2.5.3. effect op schoolresultaten
2.1.2.5.4. slaap wordt negatief beinvloed door