Klimaat

Samenvatting over klimaat gebaseerd op notities die ik heb gemaakt in de les. In deze samenvatting komen klimaatfactoren, Köppen en nog meer in voor.

Laten we beginnen. Het is Gratis
of registreren met je e-mailadres
Klimaat Door Mind Map: Klimaat

1. Atmosfeer

1.1. Weer

1.1.1. De staat van de atmosfeer op een bepaalde plek en moment

1.1.1.1. Temperatuur

1.1.1.2. Neerslagtype

1.1.1.3. Neerslaghoeveelheid

1.1.1.4. Windsterkte

1.1.1.5. Windrichting

1.1.1.6. Bewolkingsgraad

1.1.1.7. Verandert relatief snel

1.2. Broeikaseffect

1.2.1. Natuurlijke broeikaseffect

1.2.1.1. Atmosfeer houdt deel van warmtestraling vast

1.2.2. Versterkt broeikaseffect

1.2.2.1. Atmosfeer houdt veel warmtestraling vast door invloeden van de mens

1.3. De wet van Buys Ballot

1.3.1. Lucht stroomt aan het aardoppervlak van hoog naar laag en heeft daarbij op het noordelijk halfrond een afwijking naar rechts en op het zuidelijk halfrond een afwijking naar links wanneer je met de rug in de wind staat.

1.4. Drukgebieden

1.4.1. Lagedrukgebieden hebben een stijgende lucht door opwarming, en die stijgende lucht koelt dan af, vormt wolken, en vormt neerslag.

1.4.2. Hogedrukgebieden hebben dalende lucht, dus er is een heldere lucht en geen neerslag.

1.5. Fronten

1.5.1. Warme front: Warme lucht duwt tegen koude lucht

1.5.2. Koude front: Koude lucht duwt tegen warme lucht.

1.5.3. Warme (lichtere) lucht gedwongen op te stijgen

1.5.4. Depressies= Sterk geconcentreerd lage drukgebied in frontale zone

1.6. Albedo effect

1.6.1. De hoeveelheid zon dat wordt geweerkaatst op het landoppervlak in percentage

2. Landdegradatie

2.1. =Bodemkwaliteit neemt af door invloed van de mens

2.2. Drie soorten landdegradatie: Bodemerosie, verwoestijning en verzilting

2.2.1. Bodermerosie

2.2.1.1. Wegspoelen/wegwaaien van de bovenste vruchtbare laag van de aardkorst

2.2.1.2. Factoren die bodemerosie beïnvloeden

2.2.1.2.1. Type ondergrond/gesteente

2.2.1.2.2. Vegetatie

2.2.1.2.3. Reliëf

2.2.1.2.4. Intensiteit/hoeveelheid

2.2.1.2.5. (Wind)sterkte

2.2.1.3. Waar?

2.2.1.3.1. Droge/reliëfrijke arme gebieden

2.2.1.4. Duurzame oplossingen

2.2.1.4.1. Aanleggen dammetjes

2.2.1.4.2. Afdekken braakliggend land

2.2.1.4.3. Meerdere gewassen: Stripcropping

2.2.1.4.4. Horizontaal/Met hoogtelijnen mee ploegen

2.2.1.4.5. Braakleggen wanneer uitgeput

2.2.1.4.6. Herbossen

2.2.1.4.7. Windsingels

2.2.2. Verwoestijning

2.2.2.1. Verdwijning van vegetatie aan de rand van de aride zone

2.2.2.2. Oorzaken

2.2.2.2.1. Versterkt broeikaseffect

2.2.2.2.2. Overbeweiding

2.2.2.2.3. Verzilting

2.2.2.2.4. Verbranding vegetatie

2.2.3. Verzilting

2.2.3.1. Teveel zout in de bodem

2.2.3.2. Oorzaken

2.2.3.2.1. Irrigatie: Teveel kunstmatig water geven

2.2.3.2.2. Verdamping/Hoge temperatuur

2.2.3.3. Oplossingen

2.2.3.3.1. Aquifers

2.2.3.3.2. Irrigatie

3. Klimaat

3.1. Gemiddeld gemeten weer over een langere periode (30 jaar in Nederland)

3.1.1. Temperatuur

3.1.2. Neerslaghoeveelheid

3.1.3. Verandert langzaam

3.2. Klimaatfactoren

3.2.1. Breedteligging

3.2.1.1. T. Hoe hoger de breedteligging, hoe lager de temperatuur

3.2.1.1.1. Afstand tot de zon op een hogere breedteligging is groter dan op een lagere breedteligging

3.2.1.1.2. De zon moet met de zelfde hoeveelheid zon/warmte een groter aardoppervlak verwarmen op een hogere breedteligging dan op een lage breedteligging

3.2.1.2. P. Op breedteliggingen met een lagedrukgebied valt meer neerslag dan op een breedteligging met een hoge drukgebied

3.2.1.2.1. Voor het ontstaan van neerslag is er stijgende afkoelende lucht nodig, wat te vinden is bij lagedrukgebieden.

3.2.2. Afstand tot de zee

3.2.2.1. T. Hoe groter de afstand tot de zee, hoe groter de verschillen tussen zomer en winter

3.2.2.1.1. Land warmt/koelt sneller af dan water, dus gebieden dichtbij de zee krijgen een matigende effect van het water

3.2.2.2. P. Hoe meer dichterbij de zee, hoe meer neerslag ALS de wind komt van de zee

3.2.2.2.1. Water kan verdampen als het water warm genoeg is, dus dat kan stijgen, condenseren, en weer vallen op het vaste land.

3.2.3. Heersende windrichting

3.2.3.1. T. Windstromen van een lagere breedte zijn warmer dan windstromen van hogere breedtes.

3.2.3.1.1. Winden vanaf het land zijn in de zomer vaak warm en in de winter koud

3.2.3.2. P. Windstromen die vanaf de zee komen zijn natter dan die van het land.

3.2.4. Zeestromen

3.2.4.1. T/P. Gebieden dichtbij warme zeestromen worden vooral in winter verwarmd en krijgen dus ook meer neerslag. Gebieden bij koude zeestromen worden vooral in zomer koeler en krijgen dus minder neerslag

3.2.4.1.1. Er is meer/minder neerslag door de hoeveelheid verdamping. Bij een warme zeestroom is meer verdamping dan bij een koude zeestroom.

3.2.4.2. Driften: Gestuurd door vaste windsysteem

3.2.4.2.1. Afwijking door ligging continenten

3.2.4.2.2. Bij kusten met een aflandige wind > Opzwellend zeewater

3.2.5. Hoogteligging

3.2.5.1. T. Hoe hoger je bent, hoe kouder het is.Bij iedere 100 meter daalt de temperatuur gemiddeld 1°C

3.2.5.1.1. De zon warmt het aardoppervlakte op, en nauwelijks de bergen, want op de bergen is er meer oppervlakte voor de zon om op te warmen. Denk bijvoorbeeld aan breedteligging!

3.2.5.1.2. Hoe hoger je komt, hoe ijler (dunner) de lucht wordt, dus op hogere hoogteliggingen houdt de lucht minder warmte vast.

3.2.6. Reliëf

3.2.6.1. P. De zijde van de berg waar de wind op staat (loefzijde), heeft meer neerslag dan de kant die uit de wind staat (lijzijde).

3.3. Klimaatzones

3.3.1. Tropische zone

3.3.1.1. Klimaten

3.3.1.1.1. Tropische regenwoud (af)

3.3.1.1.2. Savanne klimaat (aw/as)

3.3.1.2. Ligging

3.3.1.2.1. Tussen 0° en 20°

3.3.1.3. Natuurlijke begroeiing

3.3.1.3.1. Tropische regenwoud (af)

3.3.1.3.2. Savanne (aw/as)

3.3.1.3.3. Mangrove

3.3.1.4. Geschiktheid voor landbouw

3.3.1.4.1. Lage chemische vruchtbaarheid door veel uitspoeling

3.3.1.4.2. Traditionele landbouw: zwerflandbouw

3.3.1.4.3. Commerciële landbouw: plantages en terrasbouw

3.3.2. Aride zone

3.3.2.1. Klimaten

3.3.2.1.1. Woestijnklimaat (BW)

3.3.2.1.2. Steppeklimaat (BS)

3.3.2.1.3. Hoge neerslagvariabiliteit

3.3.2.2. Ligging

3.3.2.2.1. Tussen 20° en 30° en aan lijzijdes van bergen

3.3.2.3. Natuurlijke begroeiing

3.3.2.3.1. Woestijn (zand, grind, rots en zout)

3.3.2.3.2. Woestijnssteppe (graspollen)

3.3.2.4. Geschiktheid voor landbouw

3.3.2.4.1. Oases/ondiep grondwater > Akkerbouw/irrigatie

3.3.2.4.2. Nomadische veeteelt > Overbegrazing

3.3.3. Subtropische zone

3.3.3.1. Klimaat

3.3.3.1.1. Middellands zeeklimaat (Cs)

3.3.3.2. Ligging

3.3.3.2.1. Tussen 30° en 40°

3.3.3.3. Natuurlijke begroeiing

3.3.3.3.1. Mediterrane vegetatie: Lage struiken en bomen

3.3.3.4. Geschiktheid voor landbouw

3.3.3.4.1. Mediterrane landbouw

3.3.3.4.2. Traditionele kleinschalige landbouw

3.3.3.4.3. Moderne grootschalige irrigatielandbouw

3.3.4. Gematigde zone

3.3.4.1. Klimaat

3.3.4.1.1. Gematigd zeeklimaat (Cf)

3.3.4.2. Ligging

3.3.4.2.1. Tussen 40° en 60°

3.3.4.3. Natuurlijke gebroeiing

3.3.4.3.1. Zomergroen loofwoud

3.3.4.3.2. Grassteppe (prairie, pampa, poesta)

3.3.4.4. Geschiktheid voor landbouw

3.3.4.4.1. Hoge tot zeer hoge chemische vruchtbaarheid

3.3.4.4.2. Groeiseizoen lang genoeg

3.3.4.4.3. Veel mensen

3.3.4.4.4. Veel commerciële sedentaire landbouw

3.3.4.4.5. Graanschuur van de wereld

3.3.4.4.6. Veel natuurlijke begroeiing verdwenen

3.3.5. Boreale zone

3.3.5.1. Klimaten

3.3.5.1.1. Landklimaat (Df/Dw)

3.3.5.1.2. Lage wintertemperaturen

3.3.5.2. Ligging

3.3.5.2.1. Tussen 40° en 60°, waar weinig invloed is van de zee.

3.3.5.3. Natuurlijke begroeiing

3.3.5.3.1. Naaldwoud/Taiga

3.3.5.4. Geschiktheid voor landbouw

3.3.5.4.1. Lage vruchtbaarheid

3.3.5.4.2. Vrijwel geen landbouw

3.3.5.4.3. Alleen bosbouw

3.3.5.4.4. Kort groeiseizoen

3.3.5.4.5. Weinig bewoning

3.3.6. Polaire zone

3.3.6.1. Klimaten

3.3.6.1.1. Toendraklimaat (ET)

3.3.6.1.2. Poolklimaat (EF)

3.3.6.1.3. Gehele jaar <10°C

3.3.6.2. Ligging

3.3.6.2.1. 60° en hoger

3.3.6.3. Natuurlijke begroeiing

3.3.6.3.1. Toendra (gras, heide, struiken)

3.3.6.3.2. Geen begroeiing (sneeuw, ijs, kaal

3.3.6.4. Geschiktheid voor landbouw

3.3.6.4.1. Permafrost

3.3.6.4.2. Kort groeiseizoen

3.3.6.4.3. Extensieve veeteelt

3.3.6.4.4. Visserij en jacht

3.3.6.4.5. Wetenschap

4. Köppen

4.1. Bij koppen heb je A, B, C, D, of E klimaten.  Bij A, C, en D heb je ook nog w, s, en f. Kleine letter w staat voor droge winter, s staat voor droge zomer, en f staat voor gelijk aantal neerslag door het hele jaar heen. Je spreekt van een droge en natte periode als de hoeveelheid van de droge periode 4/6 keer past in de natte periode.

4.1.1. Om het Köppen klimaat te beslissen, is er een stappenplan.

4.1.1.1. Stap 1. Is er in het hele jaar minder dan 200mm neerslag en is het warm? Ja, B klimaat en ga naar stap 1b. Nee, ga naar stap 2.

4.1.1.1.1. Stap 2. Komt de temperatuur in de koudste maand boven de 18°C? Ja, A klimaat. Nee, ga naar stap 3.

4.1.1.1.2. Stap 1b. Valt er tussen de 100 en 200 mm neerslag per jaar? Ja, dan is het een BS klimaat. Nee, dan moet er minder dan 100mm neerslag per jaar vallen en is het een BW klimaat.