1. Babytijd
1.1. Dimensies van temperament
1.1.1. De vijf dimensies zijn van een hoog en breed algemeen betekenisniveau. Daarom zijn aanduidingen met abstracte termen uit de psychologie, zoals 'extraversie' of 'neuroticisme', beter dan aanduidingen met woorden die in de omgangstaal een heel specifieke betekenis hebben, zoals 'vriendelijkheid'. De Nederlandse Big Five onderzoekers Willem Hofstee en Boele de Raad, hebben voor de vijfde dimensie een iets ander label gekozen dat beter aansluit bij hun onderzoeksgegevens: Intellectuele autonomie.
1.1.1.1. Extraversie (tegenover introversie).
1.1.1.1.1. Engels: Extraversion or Introversion.
1.1.1.2. Service gerichtheid: anderen helpen (tegenover eigen interesse)
1.1.1.2.1. Engels: Agreeableness.
1.1.1.3. Zorgvuldigheid (tegenover onzorgvuldigheid)
1.1.1.3.1. Engels: Conscientiousness
1.1.1.4. Emotionele stabiliteit (tegenover Emotionele instabiliteit)
1.1.1.4.1. Engels: Emotional Stability t.o Neuroticism.
1.1.1.5. Openheid tov nieuwe ervaringen, open staan verschillende invalshoeken (meningen) op 1 bepaald thema (tegenover gesloten koppigheid)
1.1.1.5.1. Engels Openness to Experience en Intelligence
1.2. Vreemdesituatie procedure van Ainsworth
1.2.1. Een aantal in scène gezette episoden die de kracht van de hechting (of hechtingstypen) tussen een kind en (meestal) zijn moeder illustreren.
1.2.2. hechtingstypen
1.2.2.1. A. Onveilig - Vermijdend gehechte kinderen (ongeveer 20%)
1.2.2.2. B. Veilig gehechte kinderen (ongeveer 60 tot 70%)
1.2.2.3. C. Onveilig - Afwerend (ambivalent) gehechte kinderen (ongeveer 10%)
1.2.2.4. D. Onveilig - Gedesorganiseerd gehecht (ongeveer 15%)
1.3. angst
1.3.1. vreemdenangst
1.3.1.1. Angst bij het ontmoeten van onbekenden
1.3.2. scheidingsangst
1.3.2.1. Angst die er is bij de afwezigheid van de vaste verzorger
1.4. empathie
1.4.1. Een emotionele respons die correspondeert met de gevoelens van een ander persoon.
1.5. hechting
1.5.1. Het intieme fysieke en emotionele contact tussen ouder en kind in de periode direct na de geboorte.
1.6. persoonlijkheid
1.6.1. De persoonlijkheid is een dynamisch en georganiseerd geheel van karakteristieken die aan een persoon kunnen worden toegekend. Dit geheel van eigenschappen bepaalt dan weer de manier waarop een persoon in verschillende situaties zal reageren, de manier waarop hij denkt en waardoor hij gemotiveerd zal worden.
1.7. sociaal
1.7.1. sociale glimlach
1.7.1.1. Als reactie op een andere persoon een positieve emotie is. Dit zijn niet de glimlachjes in hun slaap en lachen naar alles wat amusant is. Vanaf 2 maanden gaan kinderen hun glimlach doelbewust gebruiken om er bijvoorbeeld iets mee voor elkaar te krijgen en zijn ze gevoelig voor de reactie van anderen.
1.7.2. social referencing
1.7.2.1. Het doelbewust zoeken naar informatie over de gevoelens van anderen om onduidelijke omstandigheden en gebeurtenissen te kunnen plaatsen.
1.8. theory of mind
1.8.1. Het vermogen om zich een beeld te vormen van het perspectief van een ander en indirect ook van zichzelf.
1.9. zelfbesef
1.9.1. Het bewustzijn dat men los van de rest van de wereld staat
2. Peuter- en kleutertijd
2.1. emotionele zelfregulatie
2.1.1. Het vermogen om de aard en de intensiteit van emoties aan te passen.
2.2. agressie
2.2.1. Agressie is gedrag wat iemand inzet om - bewust of onbewust - iets kapot te maken, een ander schade te berokkenen, en-of duidelijk te maken wat hij wel of niet wil. Het gedrag overschrijdt meestal de grenzen van wat algemeen acceptabel is.
2.2.1.1. instrumentele agressie
2.2.1.1.1. Het bewust agressief gedrag inzetten om een gewenst doel te bereiken. Je past het dan als een instrument toe.
2.2.1.2. relationele agressie
2.2.1.2.1. Handelingen die erbij komen kijken zijn het opzettelijk negeren of buitensluiten van anderen, het verspreiden van geruchten over anderen en dreigen een vriendschap te beëindigen. Het lijkt een wederzijds effect te hebben, degene die relationeel agressief gedrag vertonen hebben ook de meeste kans om het slachtoffer te zijn.
2.3. opvoedingsstijlen
2.3.1. Manier van opvoeden, opgedeeld in 4 verschillende soorten opvoeden: autoritaire opvoedingsstijl, autoritatieve opvoedingsstijl, permissieve opvoedingsstijl of onverschillige opvoedingsstijl.
2.4. immanente rechtvaardigheid
2.4.1. Het idee dat regels die overtreden worden direct bestraft dienen te worden.
2.5. prosociaal gedrag
2.5.1. Behulpzaam gedrag dat ten goede komt aan anderen.
2.6. abstract mondeling
2.6.1. Het proces waarbij mondeling zorgt voor de ontwikkeling van algemene regels en principes.
2.7. empathie
2.7.1. Een emotionele respons die correspondeert met de gevoelens van een ander persoon.
2.8. Spelvormen
2.8.1. coöperatief spel
2.8.1.1. Spelvorm waarbij kinderen echt met elkaar spelen: ze wisselen elkaar af, doen spelletjes of bedenken wedstrijdjes.
2.8.2. assciocatief spel
2.8.2.1. Spelvorm waarbij twee of meer kinderen daadwerkelijk de interactie aangaan doordat ze speelgoed of materiaal uitwisselen of lenen, hoewel ze niet hetzelfde doen.
2.8.3. toekijkend spel
2.8.3.1. In deze fase raakt een kind meer geïnteresseerd in het spel van andere kinderen, maar doet nog niet mee. Ze kijken alleen toe.
2.8.4. parallel spel
2.8.4.1. Onder parallel spel wordt verstaan het spel van kinderen naast elkaar, maar zonder interactie. begin peuterleeftijd.
2.8.5. functioneel spel
2.8.5.1. Eenvoudige, zichzelf herhalende activiteiten
2.8.6. constructief spel
2.8.6.1. Het vervormen, samenvoegen of hergroeperen van materiaal, bijvoorbeeld klei of blokken. Kinderen krijgen hierdoor zicht op ruimtelijke verhoudingen.
2.9. moreel
2.9.1. moreel realisme
2.9.1.1. Het stadium van morele ontwikkeling waarin kinderen regels als vast en onveranderlijk beschouwen.
2.9.2. morele ontwikkeling
2.9.2.1. De rijping van iemands rechtvaardigheidsgevoel en van zijn besef van goed en fout, en zijn gedrag met betrekking tot die zaken.
2.10. identificatie
2.10.1. Vaststelling van wie iemand is
2.11. zelfbeeld
2.11.1. Het beeld dat je over jezelf hebt
2.12. gender
2.12.1. Heeft betrekking op de cultuuraspecten en gedrags- en identiteitsaspecten van mannen en vrouwen. Per cultuur kunnen deze aspecten verschillen. Het begrip gender onderscheidt mannen en vrouwen door eigenschappen aan beide sekse toe te kennen.
2.12.2. genderidentiteit
2.12.2.1. Dit is de diepgevoelde persoonlijke overtuiging van het behoren tot een bepaald geslacht, zijnde man of vrouw, beide of geen van beide. Bij transgender personen komt de genderidentiteit niet overeen met het bij de geboorte vastgestelde geslacht.
3. Schooltijd
3.1. coregulering
3.1.1. Periode waarin ouders en kind gezamenlijk het gedrag van het kind bepalen
3.2. dominatiehiërachie
3.2.1. Rangorde
3.3. eigenwaarde
3.3.1. Eigenwaarde (ook zelfwaarde), zelfrespect of eigendunk) is een term uit de psychologie, het is het beeld dat een mens op emotioneel niveau van zichzelf heeft, zonder daarbij redelijk of logisch te zijn.
3.4. nieuw samengesteld gezin
3.4.1. Samengestelde gezinnen zijn gezinnen waarbij een ouder een kind heeft uit een vorige relatie.
3.5. sleutelkind
3.5.1. Een kind dat zichzelf na school binnen laat en thuis blijft wachten tot zijn/haar ouders terug zijn
3.6. sociaal
3.6.1. Sociale vergelijking
3.6.1.1. Bij het denken en praten over zichzelf en bij het zelfbeeld dat iemand heeft, neemt men anderen, die in ongeveer dezelfde positie verkeren vaak als referentiepunt. Er is onderscheid tussen neerwaartse en opwaartse vergelijkingen. Beide kunnen zowel een positief als negatief effect hebben. Wie op een bepaald punt aan zichzelf twijfelt kan een opbeurend gevoel overhouden aan de vergelijking met iemand die er nog minder goed voorstaat. Maar het is ook mogelijk dat men zich door identificatie met zo iemand tot de 'losers' voelt horen. Anderzijds kan opwaartse vergelijking eveneens leiden tot een zich minder(waardig) voelen, maar ook tot een zich optrekken aan die ander: 'dat moet ik ook kunnen'.
3.6.2. vriendschappen
3.6.2.1. Vriendschap is een nauwe (over het algemeen niet-seksuele) relatie of verhouding tussen twee of meerdere mensen waarbij het geslacht geen rol speelt.
3.6.2.1.1. Stadium 1: vriendschap gebaseerd op het gedrag van anderen
3.6.2.1.2. Stadium 2: vriendschap gebaseerd op vertrouwen
3.6.2.1.3. Stadium 3: vriendschap gebaseerd op psychische nabijheid
3.6.3. sociale competenties
3.6.3.1. Kennis die je hebt over de maatschappij, normen en waarden, regels, etc.
3.6.4. sociale probleemoplossing
3.6.4.1. Oplossing voor door bepaalde groepen als problematisch ervaren toestanden