Laten we beginnen. Het is Gratis
of registreren met je e-mailadres
hematologie Door Mind Map: hematologie

1. leukocytose

1.1. definitie

1.1.1. leukocyten > 10x10^9

1.2. oorzaak

1.2.1. chronische myeloide leukemie CML

1.2.1.1. diffuse myeloproliferatie

1.2.1.2. BCR-ABL t9;22

1.2.1.2.1. klein c22: philadelphia chromosoom

1.2.1.2.2. verhoogde tyrosinekinase activiteit

1.2.1.3. beloop in stadia

1.2.1.3.1. chronische fase (±4jr)

1.2.1.3.2. blastencrise

1.2.1.4. kliniek

1.2.1.4.1. splenomegalie

1.2.1.5. therapie

1.2.1.5.1. imatineb (glivec) in chronische fase

1.2.1.5.2. blastencrise slechte prognose

2. pancytopenie

2.1. perifere bloedstrijkje m.n. jong

2.1.1. beenmergcytologie woekering lymfoblast

2.1.1.1. ALL

2.1.1.1.1. m.n. kinderen

2.1.1.1.2. kliniek

2.1.1.1.3. therapie

2.1.1.1.4. prognose

2.1.2. beenmergcytologie woekering myeloblast

2.1.2.1. AML

2.1.2.1.1. volwassenen

2.1.2.1.2. auer staafjes in myeloblasten

2.1.2.1.3. kliniek

2.1.2.1.4. subtypering

2.1.2.1.5. therapie

2.1.2.1.6. prognose

2.2. met name oud (normaal)

2.2.1. myelodisplasie

2.2.1.1. uitrijpingsstoornissen in 2-3 myeloide cellijnen

2.2.1.2. macrocytaire anemie

2.2.1.3. in beenmerg toename jonge cellen

2.2.1.4. voorloper van AML

2.2.1.5. meestal ouderen

2.2.1.6. therapie

2.2.1.6.1. ondersteundend (transfusie, trombocyten, AB)

2.2.1.6.2. bij jongeren intensieve behandeling zoals bij AML

2.2.2. aplastische anemie

2.2.2.1. falen beenmerg

2.2.2.2. oorzaak

2.2.2.2.1. soms congenitaal (Falconi)

2.2.2.2.2. verworven

2.2.2.3. therapie

2.2.2.3.1. oorzakelijk

2.2.2.3.2. supportive

3. pancytose

3.1. myelofibrose

3.1.1. oorzaak

3.1.1.1. idiopatisch

3.1.1.2. polycythaemia vera

3.1.2. kliniek

3.1.2.1. extramedulaire hematopoise

3.1.2.1.1. hepatomegalie

3.1.2.1.2. splenomegalie

3.1.2.1.3. klieren groot

3.1.2.2. beenmerg niet op te zuigen (dry tap)

3.1.2.3. beenmergbiopt toont fibrose

3.1.3. therapie

3.1.3.1. ondersteunend transfusie bij anemie

3.1.3.2. splenectomie/bestraling milt

3.1.3.3. chemo bij ernstige lymfocytose

3.1.4. prognose max enkele jaren

4. trombocytopenie

4.1. definitie

4.1.1. trombocyten < 100 x 10^9/L

4.2. kliniek

4.2.1. gestoorde stolling

4.2.2. verhoogde bloedingsnijging

4.2.2.1. < 50 x 10^9

4.2.3. verlenging bloedingstijd

4.2.4. pseudotrombocytopenie

4.2.4.1. labartefarct EDTA bloedmonster

4.2.4.2. bij+ 1e bevinding altijd herhalen

4.3. oorzaak

4.3.1. aanmaakstoornis

4.3.1.1. maligne bloedziekte

4.3.1.1.1. beenmerg infiltratief NHL

4.3.1.1.2. AML

4.3.1.1.3. ALL

4.3.1.1.4. CLL

4.3.2. splenomegalie

4.3.2.1. levercirrose

4.3.2.2. hematologische maligniteit met miltinvasie

4.3.3. verdunning

4.3.3.1. bij massale transfusie van niet trombocythoudende concentraten

4.3.4. verhoogde afbraak

4.3.4.1. meest frequent

4.3.4.2. medicamenten

4.3.4.3. idiopatische trombocytopenische purpura (ITP)

4.3.4.3.1. diagnose per exclusiom

4.3.4.3.2. idiopatische autoantistoffen

4.3.4.3.3. meestal passagere, soms chronisch

4.3.4.3.4. mild en sluipend

4.3.5. overig

4.3.5.1. HELLP syndroom bij zwangeren

4.3.5.2. trombotische trombocytopenische purpura (TTP)

4.3.5.2.1. verhoogd verbruik

4.3.5.2.2. hemolytische anemie

4.3.5.2.3. nierfunctiestoornissen

4.3.5.2.4. cerebrale stoornissen

4.3.5.2.5. hoge koorts

4.3.5.3. diffuse intravasale stolling (DIS)

4.3.5.3.1. verhoogd verbruikd

4.3.6. e causa incognata

4.3.6.1. autoimmuun trobocytopenie

4.4. therapie

4.4.1. oorzakelijk

4.4.2. trombocyten concentratie transfusie

4.4.3. tranexaminezuur

4.4.4. splenectomie

4.4.4.1. transfusie geen zin bij splenomegalie

4.4.5. bij autoimmuun trombocytopenie

4.4.5.1. prednison

5. trombocytopathie

5.1. definitie

5.1.1. aantal normaal

5.1.2. verminderde functie

5.2. kliniek

5.2.1. bloedingsnijging

5.2.2. verlengde bloedingstijd

5.3. oorzaak

5.3.1. verworven

5.3.1.1. medicamenteus

5.3.1.2. uremie

5.3.2. aangeboren

5.3.2.1. ziekte van Glanzman is een ernstige aggregatiestoornis

5.4. diagnose

5.4.1. trombocytentelling

5.4.2. aggregatietest

5.4.3. bloedingstijd

5.5. therapie

5.5.1. uremie

5.5.1.1. dialyse

5.5.2. aangeboren

5.5.2.1. trombocytenconcentraat transfusie

5.5.3. staking causale medicamenten

6. trombocytose

6.1. definitie

6.1.1. trombocyten > 400x10^9

6.2. oorzaken

6.2.1. secundaire trombocytose

6.2.1.1. ijzergebrek

6.2.1.1.1. compensatoire door stimulering nieren EPO te maken

6.2.1.1.2. EPO stimuleert op zijn beurt de trombopoese

6.2.1.2. infecties

6.2.1.3. maligniteit

6.2.1.3.1. Hodgekin

6.2.1.4. overig

6.2.2. primair

6.2.2.1. essentiele trombocytose

6.2.2.1.1. hyperactieve megakaryopoese

6.2.2.1.2. kliniek

6.2.2.2. PV

6.2.2.3. CML

6.3. therapie

6.3.1. bij essentiele trombocytemie interferon alpha of hydroxyureum

7. lymfomen

7.1. Hodgekin lymfoom

7.1.1. zeer grote Reed Steinberg (RS) cellen

7.1.2. reactieve lymfocyten

7.1.3. 30% van lymfomen

7.1.4. lymfekliergezwel in hals, oksel of mediastinum

7.1.5. kliniek

7.1.5.1. hepatosplenomegalie

7.1.5.2. leverinvasie

7.1.5.2.1. hoog gamma GT

7.1.5.3. hoog BSE

7.1.5.4. leukopenie

7.1.5.5. anemie

7.1.5.6. trombocytose

7.1.6. therapie

7.1.6.1. chemoradiatie

7.1.6.1.1. involved field radiatie

7.1.6.1.2. BEACOPP

7.1.6.2. 80-90% curatie

7.1.6.3. stadium I

7.1.6.3.1. > 90% curatie

7.1.6.4. stadium I-IV extranodaal

7.1.6.4.1. > 70%

7.1.6.4.2. BEACOPP

7.1.6.5. kinderen alleen chemo

7.2. non-Hodgekin lymfoom

7.2.1. B-cel lymfoom

7.2.1.1. kleincellig NHL

7.2.1.1.1. indolent lymfoom

7.2.1.1.2. meestal t14;18

7.2.1.1.3. therapie

7.2.1.1.4. maligne ontaarding

7.2.1.1.5. kliniek

7.2.1.2. grootcelling NHL

7.2.1.2.1. aggressief lymfoom

7.2.1.2.2. oorzaak

7.2.1.2.3. therapie

7.2.2. T-cel lymfoom

7.2.2.1. weinig frequent

7.2.2.2. meestal extra-nodaal

7.2.3. kliniek

7.2.3.1. splenomegalie

7.2.3.2. verhoogd LDL

7.2.3.3. anemie

7.2.3.4. leukopenie

7.2.3.5. soms trombocytopenie bij beenmerginfiltratie

7.3. Arbor stadiering

7.3.1. I

7.3.1.1. 1 lymfeklierstation

7.3.2. I-E

7.3.2.1. 1 extranodale locatie

7.3.3. II

7.3.3.1. > 1 klierstation maar eenzijdig van het middelrif

7.3.4. II-E

7.3.4.1. 1 extranodale locatie met >1 klierstation eenzijdig van het middenrif

7.3.5. III

7.3.5.1. lymfeklierstations over hele lichaam

7.3.6. IV

7.3.6.1. 1 of meer extranodale organen

8. bloedtransfusie

8.1. ABO-systeem

8.1.1. O

8.1.1.1. universele donor

8.1.2. AB

8.1.2.1. universele ontvanger

8.1.3. verwacht Hb stijging van 0,5 mmol/L per eenheid

8.1.4. meerdere bloedgroepen kan voorkomen bij

8.1.4.1. stamceltransplantaties van andere bloedgroep

8.1.4.2. transfusie met andere bloedgroe[

8.1.5. bij plasma geld omgekeerde, ie.

8.1.5.1. AB = universele donor

8.1.5.2. O = universele ontvanger

8.2. Rhesus-systeem

8.2.1. RhesusD negatieve mensen altijd alleen RhesusD negatief bloed geven

8.2.2. Rh- persoon kan antistoffenvormen tegen Rh antigeen bij contact

8.3. transfusiereacties

8.3.1. acuut hemolytisch

8.3.1.1. bij de eerste druppels bloed

8.3.1.2. IgM reactie - direct intravasale hemolyse

8.3.1.3. incompatibiliteit ABO

8.3.1.4. direct koorts en koude rillingen = alarm

8.3.2. uitgesteld hemolytisch

8.3.2.1. IgG reactie - uitgesteld extravasale hemolyse (tgv opsonisatie)

8.3.2.2. mild beloop - soms geelzucht

8.3.3. antistoffen tegen donorleuko's

8.3.3.1. enkele uren na transfusie koorts & koude rilling

8.3.4. antistoffen tegen donortrombo's

8.3.4.1. verminderde opbrengst

8.3.4.2. zelden klinisch probleem

8.3.4.3. oorzaak

8.3.4.3.1. HLA antistoffen

8.3.4.3.2. HPA antistoffen

8.3.4.3.3. verbruik trombo's voor DIS

8.3.5. antistoffen tegen donoreiwit

8.3.5.1. zelden

8.3.5.2. belangrijk is IgA reactie bij IgA-deficiente ontvanger

8.3.5.2.1. klinisch: shock!

8.3.6. reaginen tegen donoreiwit

8.3.6.1. IgE (reaginen) in ontvanger

8.3.6.2. allergische reactie

8.3.7. therapie

8.3.7.1. shock

8.3.7.1.1. adrenaline

8.3.7.2. allergie

8.3.7.2.1. antihistamine

9. kliniek

9.1. hemiglobinurie

9.2. hemiglobinemie

9.3. hemosiderinurie

9.4. icterus

10. begrippen

10.1. MHC

10.1.1. MHC = Hb per RBC

10.2. reticulocyten

10.2.1. marker voor de aanmaak van ery's

10.2.2. hoog meestal gevolg van hemolyse

10.2.2.1. er moeten immers nieuwe erys gevormd worden

10.3. ferritinine

10.3.1. maat voor hoeveelheid ijzer

10.3.2. ook acutefaseeiwit

10.4. CRP

10.4.1. enkel acutefaseeiwit

10.5. beenmergcytologie

10.6. Hb

10.6.1. HbA

10.6.2. HbF

10.6.3. HbA2

10.7. MCHC

10.8. Ht

10.8.1. hematocriet = rbc's per volumeeenheid

10.9. BSE bepaling

10.9.1. BSE = bezinkingssnelheid rbc's (afstand/tijdseenheid)

10.10. Hb electroforese

10.11. Foliumzuurbepaling

10.12. Morfologisch onderzoek

10.13. PCR

10.13.1. mechanisme

10.13.1.1. verhitting tot bij kookpunt en afkoeing tot 60graden

10.13.2. controles

10.13.2.1. intern

10.13.2.2. positief

10.13.2.3. negatief

10.14. polyglobulie = te veel erys (E) en hoog Ht

10.15. GCSF granulocyten colony stimulating factor

10.16. GMCSF granulocyt-monocyt colony stimulating factor

10.17. leukocytose/leukopenie

10.17.1. lymfocyten

10.17.2. granulocyten

10.17.2.1. eosinofielen

10.17.2.2. basofielen

10.17.2.3. neutrofielen

10.17.3. monocyten

10.18. pancytopenie

10.18.1. anemie

10.18.1.1. (rood)

10.18.2. leukopenie

10.18.2.1. (wit)

10.18.3. trombopenie

10.18.3.1. (plaatjes)

10.19. pancocytose

10.19.1. inverse van pancocytopenie

10.20. anemie

10.20.1. laag Hb

10.21. polycytheamia

10.21.1. laag Ht

10.22. hemiglobinemie

10.22.1. hoog Hb in plasma

10.22.2. vaak gevolg van hemolyse

10.23. hemiglobinurie

10.23.1. hemoglobine plassen

10.23.2. rode urine

10.23.3. korte termijn

10.24. hemosiderinurie

10.24.1. hemosiderine plassen

10.24.2. bruine verkleuring urine

10.24.3. lange termijn

10.25. icterus

10.25.1. verhoogde Hb afbraak

10.25.2. geelkleuring huid

10.26. extravasale hemolyse

10.26.1. hemolyse in de milt

10.26.2. kliniek

10.26.2.1. icterus

10.26.2.2. anemie

10.27. intravasale hemolyse

10.27.1. hemolyse in de vaten

11. anemie

11.1. microcytair (MHC laag)

11.1.1. reticulocyten laag

11.1.1.1. ferritine laag

11.1.1.1.1. ijzergebreksanemie

11.1.1.2. ferritine normaal ofhoog

11.1.1.2.1. CRP hoog

11.1.1.2.2. CRP normaal of laag

11.1.2. reticulocyten hoog of normaal

11.1.2.1. waarschijnlijk aangeboren of verworven hemolyse, zie normocytair

11.1.2.2. m.n. bij sferocyten

11.1.2.2.1. auto-immuun hemolyse

11.1.2.2.2. congenitale sferocytose

11.2. macrocytair (MHC hoog)

11.2.1. reticulocyten normaal of laag

11.2.1.1. beenmergcytologie niet megaloblastair

11.2.1.1.1. hematologische maligniteit

11.2.1.1.2. alcoholmisbruik

11.2.1.1.3. hypothyreoidie

11.2.1.1.4. medicamenteneffect

11.2.1.2. beenmergcytologie megaloblastair

11.2.1.2.1. foliumzuur deficientie

11.2.1.2.2. vitamine B12 deficientie

11.2.2. reticulocyten hoog

11.2.2.1. gecorrigeerde/gecompenseerde anemie

11.2.2.2. waarschijnlijk aangeboren of verworven hemolyse, zie normocytair

11.3. normocytair (MHC normaal)

11.3.1. reticulocyten normaal of laag

11.3.1.1. chronische ziekte

11.3.1.1.1. beenmergremming, anemie niet gecompenseerd door hoog reti's

11.3.1.2. nierziekte

11.3.1.2.1. therapie: EPO

11.3.1.3. endocrinologische ziekte

11.3.1.4. hematologische maligniteit/aplasie (anemie secundair)

11.3.1.4.1. Hodgekin (ingewikkelde oorzaak)

11.3.1.4.2. splenomegalie bij NHL

11.3.1.5. beenmerginvasie

11.3.1.5.1. AML

11.3.1.5.2. ALL

11.3.1.5.3. CML

11.3.1.5.4. CLL

11.3.1.5.5. MM

11.3.1.5.6. gevorderd stadium NHL

11.3.1.6. beenmergbeschadiging

11.3.2. reticulocyten hoog

11.3.2.1. gecorrigeerde/gecompenseerde anemie

11.3.2.2. hemolyse

11.3.2.2.1. aangeboren

11.3.2.2.2. verworven

12. polycythaemia

12.1. hoog erythrocytenaantal

12.1.1. polycythaemia vera

12.1.1.1. kliniek

12.1.1.1.1. myeloproliferatie

12.1.1.1.2. splenomegalie

12.1.1.1.3. leuko/trombocytose

12.1.1.1.4. erythromelalgie

12.1.1.1.5. myelofibrose

12.1.1.2. therapie

12.1.1.2.1. aderlatingen 500mL

12.1.1.2.2. evt. interferon-alpha

12.1.2. secundaire polyglobulie

12.1.2.1. oorzaak opheffen is beste therapie

12.1.2.2. soms aderlaten om complicaties voor te zijn

12.2. normaal erythrocytenaantal

12.2.1. polycythaemia spuria

12.2.1.1. relatief hoog erys tgv

12.2.1.1.1. dehydratie

12.2.1.1.2. roken

12.2.1.1.3. stress

12.2.1.2. oorzaak opheffen, soms aderlaten

13. granulocytopenie

13.1. definitie

13.1.1. granulocyten < 1.0x10^9

13.2. vatbaarheid omhoog

13.2.1. granulocyten < 0.5x10^9

13.3. ernstig

13.3.1. granulocyten < 0.1x10^9

13.4. oorzaak

13.4.1. vaak medicijngeinduceerd

13.5. therapie

13.5.1. opname bij tekenen van infectie

13.5.2. profylaxtisch antibiotica&antivirale middelen

13.5.3. /R filgrastim 1dd 5mg/kg s.c.

14. lymfocytopenie

14.1. definitie

14.1.1. lymfocyten < 1.0x10^9

14.2. oorzaak

14.2.1. meestal tijdelijk bij beginnende infectie

14.2.2. immuunsupressie

14.2.3. cytostatica

14.2.4. HIV/AIDS

15. "globulinopenie"

15.1. hypo-/agammaglobulinemie

15.1.1. aangeboren

15.1.1.1. weinig frequent

15.1.2. verworven

15.1.2.1. meestal lymfatische maligniteit (bijv. CLL)

15.1.2.2. secundair aan infectie

15.1.3. therapie

15.1.3.1. bactericide antibiotica (bijv. breedspectrum penicillines)

15.1.3.2. evt. IgG infusie

15.2. IgA deficientie

15.2.1. aangeboren afwijking

15.2.2. niet ernstig

15.2.3. antistoffen worden gevormd tegen IgA

15.2.4. complicatie is shock bij bloedtransfusie tgv immuunrespons tegen IgA

15.2.5. uitsluitend IgA-vrije bloedproducten toedienen

16. "globulinocytose"

16.1. MGUS

16.1.1. 5% v.d. oudere bevolking

16.1.2. halfjaarlijks controle M-proteine

16.2. multipel myeloom (m. Kahler)

16.2.1. kliniek

16.2.1.1. C

16.2.1.1.1. calcium verhoogd

16.2.1.2. R

16.2.1.2.1. renaal falen

16.2.1.3. A

16.2.1.3.1. anemie

16.2.1.4. B

16.2.1.4.1. botpijn

16.2.2. pathogenese

16.2.2.1. beenmergwoekering

16.2.2.1.1. anemie

16.2.2.1.2. Bence Jones eiwit depositie

16.2.2.2. overexpressie RANKL in beenmerg

16.2.2.2.1. osteoclasten activatie

16.2.2.2.2. botafbraak

16.2.3. diagnose

16.2.3.1. bloed M-proteine

16.2.3.2. verhoogd BSE

16.2.3.3. MRI

16.2.3.3.1. botmetastasen

16.2.3.4. beenmergpunctie

16.2.4. therapie

16.2.4.1. curatief

16.2.4.1.1. patienten < 65 jr

16.2.4.1.2. chemotherapie

16.2.4.1.3. autologe stamcel transplantatie

16.2.4.1.4. evt. allogene transplantatie bij recidief

16.2.4.2. klassiek

16.2.4.2.1. patienten > 65 jr en bij slchte nierfunctie

16.2.4.2.2. melfalan + prednison gedurende 5d elke 4-6wken

16.2.4.2.3. thalidomide

16.2.4.3. onderhoud

16.2.4.3.1. bifosfonaten voor verbetering bottoestand

16.2.4.3.2. bactericide AB bij infecties

16.2.4.3.3. EPO bij anemie

16.2.4.3.4. fysio+pijnbestrijding

17. granulocytose

17.1. definitie

17.1.1. granulocyten > 10x10^9

17.2. oorzaak

17.2.1. infectie

17.2.2. myeloide maligniteit

17.3. DD

17.3.1. linksverschuiving afwezig

17.3.1.1. trauma

17.3.1.2. zwangerschap

17.3.1.3. roken

17.3.2. linksverschuiving aanwezig

17.3.2.1. infectie

17.3.3. linksverschuiving ernstig

17.3.3.1. ernstige infectie

17.3.3.2. myeloide maligniteit

17.3.3.2.1. CML

17.3.3.2.2. AML

18. lymfocytose

18.1. definitie

18.1.1. lymfocyten > 4x10^9

18.2. oorzaak

18.2.1. meestal kortdurend bij virale infectie

18.2.2. aanhoudend

18.2.2.1. chronische lymfatische leukemie CLL

18.2.2.1.1. kliniek

18.2.2.1.2. doodsoorzaak meestal ouderdomsziekte

18.2.2.1.3. risico op deze ziekten (mn maligniteit) wel verhoog door CLL

18.2.2.1.4. 5-10% maligne ontaarding (NHL)

18.2.2.2. non-hodgkin lymfoom

18.2.2.2.1. (pathologische celwoekering - geen normaal celbeeld)

18.3. diagnose

18.3.1. immuunologie

18.3.2. beenmergcytologie