1. horen
1.1. geluid = trillingen in de lucht
1.1.1. harde trillingen
1.1.1.1. schadelijk
1.1.2. zachte trillingen
1.1.2.1. soms niet waarneembaar
1.1.3. oren vangen het op
1.1.4. stembanden
1.1.4.1. gespannen= hoge toon
1.1.4.2. ongespannen= lage toon
1.1.4.3. lucht in mond trilt mee
1.1.5. gitaar
1.1.5.1. dikke snaar=lage toon
1.1.5.2. dunne snaar=hoge toon
1.1.5.3. stemmen= snaren meer of minder spannen
1.1.5.4. klankkast versterkt geluid (net als je mond)
1.2. oren
1.2.1. oorschelp
1.2.1.1. geluid komt het oor in
1.2.2. gehoorgang
1.2.2.1. gaat vervolgens door de gehoorgang
1.2.3. trommelvlies
1.2.3.1. trommelvlies begint te trillen
1.2.4. gehoorbeentjes
1.2.4.1. bewegen door de trilling van trommelvlies
1.2.5. slakkenhuis
1.2.5.1. vloeistof begint hierdoor te bewegen
1.2.6. gehoorzenuw
1.2.6.1. haartjes in slakkenhuis geven prikkel door
1.2.7. evenwichtsorgaan
1.2.7.1. zorgt ervoor dat je niet steeds omvalt
2. proeven
2.1. tong
2.2. neus
3. zien
3.1. in het oog
3.1.1. lens
3.1.1.1. bol
3.1.1.2. hol
3.1.1.3. licht komt hierop terecht
3.1.2. netvlies
3.1.3. iris
3.1.3.1. kleur
3.1.3.2. spiertjes: kleiner en groter maken
3.1.4. pupil
3.1.4.1. klein: veel licht
3.1.4.2. groot: weiniglicht
3.1.5. hoornvlies
3.1.5.1. beschermlaagje
3.1.6. zenuwen
3.1.6.1. hersenen
3.2. om het oog
3.2.1. wenkbrauwen
3.2.2. oogleden
3.2.3. wimpers
4. voelen
5. ruiken
6. prikkels
6.1. zenuwen zijn dunne draadjes
6.1.1. verbonden met ruggengraad
6.1.2. verbonden met hersenen
6.1.3. geven inf. van hersenen naar spieren
6.2. zorgen voor waarneming van zintuigen in de hersenen
6.3. waarschuwen je hersenen bij gevaar
6.3.1. hersenen bedenken een maatregel