1. 9.6 Bloedingen
1.1. om een bloeding vast te stellen houden we rekening met volgende factoren:
1.1.1. schatting van het bloedverlies
1.1.2. plaats van de bloeding
1.1.3. aard van de bloeding
1.2. 9.6.1 Schatten van de hoeveelheid verloren bloed
1.2.1. zo objectief mogelijk de ernst bepalen
1.2.2. de vitale parameters opvolgen en observeren van mogelijke symptomen van shock
1.2.3. 20% bloedverlies kan leiden tot shock
1.3. 9.6.2 Plaats van de bloeding
1.3.1. Hoofdwonden:
1.3.1.1. bloedt meestal erg
1.3.1.2. goed stelpen door middel van drukken
1.3.2. Snijwonden:
1.3.2.1. veroorzaken erge bloedingen
1.3.2.2. vorm en grootte van het snijdend voorwerp na gaan en bepalen waar de wonde zich precies bevindt en welke organen er zijn geraakt
1.3.3. Bloedingen thv kniekuil, liesplooi, pols, elleboog, oksel en hals
1.3.3.1. deze bloedingen vragen bijzondere aandacht omdat op deze plekken grote bloedvaten liggen en de bloeding op deze plekken moeilijk te stelpen is.
1.3.3.2. deze bloedingen worden best bestreden door druk op de wonde.
1.3.3.3. op ledematen kan een drukverband aangebracht worden
1.3.4. Inwendige bloedingen:
1.3.4.1. moeilijkst vast te stellen en te stelpen
1.3.4.2. bij zware ongevallen tijdig op merken en doeltreffend in te grijpen
1.3.4.3. na gaan waar patiënt pijn heeft, dit kan een indicatie zijn voor een inwendig trauma
1.3.4.4. als buik opzwelt = signaal voor inwendige bloeding
1.3.4.5. bij vermoeden: een reanimatieploeg verwittigen
1.3.4.6. bij zware traumata: patiënt laten onderzoeken.
1.4. 9.6.3 Aard van de bloeding en interventies
1.4.1. Arteriële bloeding
1.4.1.1. kleur is helder rood
1.4.1.2. spuitend tenzij opening in arterie zich onder wondranden bevindt
1.4.1.3. veel bloedverlies in korte tijd
1.4.1.4. vaak gepaard met veneuze bloeding
1.4.1.5. handelen:
1.4.1.5.1. rechtstreekse druk in de wonde
1.4.1.5.2. drukverband aanleggen op plaats van bloeding
1.4.1.5.3. lidmaat in hoogstand
1.4.1.5.4. uitzonderlijk knelverband aanleggen
1.4.2. Veneuze bloeding
1.4.2.1. kleur is donkerrood
1.4.2.2. weinig druk, eerder gulpend
1.4.2.3. bloeding is minder erg dan lijkt toch goed observeren
1.4.2.4. oppassen wanneer wonde blijft bloeden ondanks klontervorming
1.4.2.5. bloedende varicen zijn levensgevaarlijk
1.4.2.6. Handelen:
1.4.2.6.1. rechtstreekse druk
1.4.2.6.2. drukverband op plaats van bloeding
1.4.2.6.3. getroffen lidmaat in hoogstand
1.4.2.6.4. eventueel aanleggen van opblaasbare spalk
1.4.3. Capillaire bloeding
1.4.3.1. deze bloedingen komen het vaakst voor
1.4.3.2. geeft puntvormige bloeding
1.4.3.3. de wonde loopt vol met bloed en loopt over
1.4.3.4. niet noodzakelijk om kunstmatig te stelpen, eenvoudig verband volstaat
2. 9.4 Bewustzijnsstoornissen
2.1. 9.4.1 Bewusteloosheid:
2.1.1. Waarneming:
2.1.1.1. slachtoffer reageert niet op verschillende prikkels = bewusteloosheid
2.1.1.2. slachtoffer reageert soms maar inadequaat = verstoord bewustzijn = kan levensgevaarlijk zijn
2.1.2. Handeling:
2.1.2.1. zorg voor :
2.1.2.1.1. veiligheid
2.1.2.1.2. vrij luchtwegen
2.1.2.2. breng patiënt in aangepaste houding
2.1.2.3. controleer AH en bloedcirculatie ->
2.1.2.3.1. direct in grijpen
2.1.2.4. parameters blijven controleren
2.1.2.5. praten tegen patiënt
2.2. 9.4.2 Syncope:
2.2.1. = kortstondig, plots bewustzijnsverlies door O² tekort in hersenen
2.2.2. -> plotse vermindering van de bloedvoorziening van de hersenen en vasodillatatie
2.2.3. Oorzaken:
2.2.3.1. Emoties
2.2.3.2. Pijn
2.2.3.3. plotse houdingsveranderingen na neerliggen of zitten ( uitgesproken orthostatische hypotensie)
2.2.3.4. lang rechtop staan
2.2.3.5. plots stoppen met zware lichamelijke inspanningen
2.2.4. Waarnemen:
2.2.4.1. patiënt voelt zich zwak en onwel
2.2.4.2. scotomen
2.2.4.3. plots bleek, zweten en vallen
2.2.4.4. patiënt voelt koud en klam aan
2.2.4.5. lichte bradycardie met daarna matige tachycardie
2.2.5. Handelen:
2.2.5.1. installeren in rugligging met benen iets omhoog
2.2.5.2. zorg voor vrije luchtwegen
2.2.5.3. controleer de vitale functies
2.2.5.4. leg koude kompressen op voorhoofd en in de nek
2.2.5.5. bij bewustzijn = geleidelijk recht zitten
2.3. 9.4.3 Hersenschudding- hersenkneuzing
2.3.1. Waarnemen:
2.3.1.1. Hersenschudding:
2.3.1.1.1. BZ (bewustzijn)-verlies -> een paar sec. of min.
2.3.1.1.2. korte amnesie= geheugenverlies
2.3.1.1.3. hoofdpijn, misselijk en duizeligheid
2.3.1.1.4. fotofobie
2.3.1.1.5. onrustig
2.3.1.2. Hersenkneuzing:
2.3.1.2.1. BZ-verlies -> langere tijd
2.3.1.2.2. neiging tot bradycardie en bradypnoe
2.3.1.2.3. projectielbraken
2.3.1.2.4. pupillen= dubbel of eenzijdig mydriatisch zijn
2.3.2. Handelen:
2.3.2.1. vrije luchtwegen
2.3.2.2. controleren en observeren van vitale functies
2.3.2.3. gespecialiseerde hulp
2.4. 9.4.4 Hersenbloeding-Hersenembolie-hersentrombose
2.4.1. Hersenbloeding:
2.4.1.1. bloeduitstorting in de hersenen ten gevolge van het barsten van een bloedvat
2.4.2. Hersenembolie:
2.4.2.1. verstopping van bloedvat in de hersenen, ten gevolge van een losgekomen trombus meestal afkomstig uit het linkerhart of uit arteria carotis.
2.4.3. Hersentrombose:
2.4.3.1. verstopping van een bloedvat in de hersenen door de vorming van een trombus ter plaatse.
2.4.4. Waarnemen:
2.4.4.1. plotse, hevige hoofdpijn
2.4.4.2. braken
2.4.4.3. wankele manier van lopen
2.4.4.4. verwardheid
2.4.4.5. spierverzwakking of - verlamming aan 1kant
2.4.4.6. bewusteloosheid
2.4.4.7. pupillen eenzijdig mydriatisch
2.4.5. Handelen:
2.4.5.1. vrije luchtwegen
2.4.5.2. observatie van vitale functies
2.4.5.3. gespecialiseerde hulp inroepen
2.5. 9.4.5 Epilepsie
2.5.1. Waarnemen:
2.5.1.1. 4soorten:
2.5.1.1.1. Grand Mal
2.5.1.1.2. De gelokaliseerde aanvallen
2.5.1.1.3. Psychomotorische aanvallen
2.5.1.1.4. Petit Mal
2.5.2. Handelen:
2.5.2.1. Beweging van patiënt niet tegen werken
2.5.2.2. vermijd dat patiënt ergens tegenaan kan stoten en zich kwetsen
2.5.2.3. voorwerp tussen de tanden
2.5.2.4. zorg na aanval voor vrije luchtwegen en observeer vitale parameters
2.5.2.5. rustige omgeving, vermijd overdreven auditieve of visuele prikkeling
2.5.2.6. bij gekende epilepsiepatiënt geen gespecialiseerde hulp
2.5.2.7. wel hulp bij:
2.5.2.7.1. eerste aanval
2.5.2.7.2. bijkomende letsels
2.5.2.7.3. gestoorde AH of hartritme
2.5.2.7.4. patiënt moeilijk bijkomt
2.6. 9.4.6 Stuipen
2.6.1. vooral bij kinderen met hoge koorts
2.6.2. Waarnemen:
2.6.2.1. krampachtige spiersamentrekkingen
2.6.2.2. korte bewusteloosheid
2.6.2.3. bleek
2.6.2.4. cyanose
2.6.2.5. starende blik
2.6.3. Handelen:
2.6.3.1. idem epilepsie
2.6.3.2. bij hypertermie, langzaam afkoelen
2.6.3.3. hulpdiensten verwittigen
2.7. 9.4.7 Zonneslag- hitteslag
2.7.1. wanneer vochtverdamping belemmert wordt kan lichaamstemperatuur stijgen. Dit veroorzaakt krampen, uitputting en hersenbeschadiging
2.7.2. Zonneslag:
2.7.2.1. door ontregeling van thermoregulatiecentrum in de hersenen
2.7.2.2. Waarnemen:
2.7.2.2.1. rood aangezicht
2.7.2.2.2. tachycardie
2.7.2.2.3. hoofdpijn
2.7.2.2.4. duizeligheid
2.7.2.2.5. dorst
2.7.2.2.6. nausea
2.7.2.3. Handelen:
2.7.2.3.1. patiënt uit de zon brengen
2.7.2.3.2. halfzittende houding
2.7.2.3.3. koude kompressen op voorhoofd
2.7.2.3.4. observeren van vitale parameters
2.7.2.3.5. eventueel gespecialiseerde hulp
2.7.3. Hitteslag
2.7.3.1. treedt op wanneer men te lang in warm milieu verblijft en transpiratieproces belemmerd wordt. lichaamstemperatuur kan oplopen tot 41°C -> stuipen of bewusteloosheid
2.7.3.2. Waarnemen:
2.7.3.2.1. vlugge en plotse temperatuurstijging
2.7.3.2.2. tachycardie
2.7.3.2.3. tachypnoe
2.7.3.2.4. patiënt zweet niet meer
2.7.3.3. Handelen:
2.7.3.3.1. kledij verwijderen
2.7.3.3.2. voorzichtig afkoelen
2.7.3.3.3. vrije luchtwegen
2.7.3.3.4. observeren van vitale parameters
2.7.3.3.5. gespecialiseerde hulp inroepen
2.8. 9.4.8 Koudebevanging
2.8.1. treedt op als men te lang aan koude wordt blootgesteld
2.8.2. Waarnemen:
2.8.2.1. rillen, beven
2.8.2.2. patiënt voelt koud aan
2.8.2.3. lusteloosheid, slaap, geeuwen
2.8.2.4. verminderd reactievermogen
2.8.2.5. bradycardie
2.8.2.6. bradypnoe
2.8.2.7. risico op hart- en AH-stilstand
2.8.2.8. bewusteloosheid
2.8.3. Handelen:
2.8.3.1. verwijderen van natte kleding
2.8.3.2. inwikkelen in deken
2.8.3.3. langzaam opwarmen
2.8.3.4. vrije luchtwegen
2.8.3.5. observatie vitale parameters
2.8.3.6. gespecialiseerde hulp inroepen
3. 9.5 Shock
3.1. stoornis van hart en/of bloedvaten, waarbij de O² voorziening ontoereikend wordt
3.2. 9.5.1 Hypovolemische shock
3.2.1. circulerend bloedvolume vermindert plots door:
3.2.1.1. hevig bloedverlies
3.2.1.2. plasmaverlies
3.2.1.3. dehydratatie
3.2.2. hierdoor verminderde aanvoer van bloed naar weefsels
3.2.3. om voldoende O² te voorzien zal lichaam hierop reageren door hartwerking en AH te versnellen
3.2.4. de functie van niet-vitale organen vermindert:
3.2.4.1. huid wordt bleek en koud
3.2.4.2. slijmvliezen zijn droger
3.2.4.3. spijsvertering werkt niet meer
3.2.5. als er niet wordt gehandeld evolueert de shock naar BZ-verlies. uiteindelijk zullen hartwerking en AH stoppen met de dood tot gevolg.
3.2.6. Waarnemen:
3.2.6.1. tachycardie
3.2.6.2. tachypnoe
3.2.6.3. bleke, klamme huid
3.2.6.4. misselijkheid
3.2.6.5. koudegevoel, rillen
3.2.6.6. angst
3.2.6.7. BZ-vermindering
3.3. 9.5.2 Cardiogene shock
3.3.1. als de pompwerking van het hart tekort schiet kan de circulatie onvoldoende doeltreffend worden.
3.3.2. Waarnemen:
3.3.2.1. tachypnoe
3.3.2.2. hartslag kan vertraagd, versneld of normaal zijn
3.3.2.3. grauwe kleur
3.3.2.4. misselijk
3.3.2.5. angst
3.3.2.6. BZ-vermindering
3.3.2.7. eventueel symptomen van hartinfarct
3.4. 9.5.3 Functionele stoornissen in de bloedsomloop
3.4.1. belemmeringen van de veneuze terugvloei, reacties op lichaamsvreemde eiwitten, emoties, enz. kunnen leiden tot shock. Vb. bijensteek
3.5. handelingen bij shock:
3.5.1. persoon neerleggen voor betere bloedcirculatie om bewusteloosheid te voorkomen
3.5.2. niet bij persoon met ernstige hartaanval
3.5.3. uitwendige bloedingen stelpen met drukverband of manuele druk
3.5.4. bij eerste shock symptomen: O² toedienen aan 8-10L/' , hierdoor wordt er meer O² opgelost in verminderd bloedvolume. zo komt de zuurstofvoorziening in de weefsels niet in het gedrang
3.5.5. persoon in doek wikkelen
3.5.6. autotransfusie
3.5.7. aanleggen van een IV perfusie
3.5.8. bij cardiogene shock: verhogen van bloedvolume vermijden