1. Verwering en erosie
1.1. Verwering
1.1.1. De afbraak van bijvoorbeeld:
1.1.1.1. Gebergtes
1.1.1.2. Grote stukken steen
1.1.2. Het maken van bijvoorbeeld:
1.1.2.1. Natuurlijke bruggen
1.1.2.2. Grottten
1.1.3. Mechanische verwering
1.1.4. Chemische verwering
1.2. Erosie
1.3. Mechanische verwering
1.3.1. 3 oorzaken
1.3.1.1. Grote temperatuurverschillen; omdat het sterk wisselt van warm naar koud en andersom komen er barsten in steen en breekt het af
1.3.1.2. Water dat in gleuven in rotsen komt bevriest en zet uit, dan brokkelt het steen af
1.3.1.3. Ook wortels van planten kunnen in diepe gleuven komen en dan groeien en het steen laten barsten
1.3.2. Bij mechanische verwering veranderen de eigenschappen van het verweringsmateriaal wel
1.4. Chemische verwering
1.4.1. Bij mechanische verwering veranderen de eigenschappen van het verweringsmateriaal niet
1.4.2. Bepaalde stoffen reageren op elkaar bijv. kalksteen met regenwater, de kalksteen verdwijnt.
1.4.2.1. Verschijnselen die hierdoor ontstaan heten: karstverschijnselen
2. Waar gaat het verweringsmateriaal naartoe en wat gaat het doen?
2.1. Het verweringsmateriaal van de bergen kan worden meegenomen met een rivier
2.1.1. Het verweringsmateriaal schuurt langs de grond door het water en schuurt de bodem van de rivier steeds verder uit
2.1.1.1. Daardoor ontstaan V-vormige rivier dalen
2.1.1.1.1. Dit is ook een voorbeeld van erosie
2.2. Het verweringsmateriaal van de bergen kan ook op een laag sneeuw of ijs vallen
2.2.1. Als sneeuw en ijs zich ophoopt kan het uit zichzelf van een helling afrollen
2.2.1.1. Deze zogenaamde gletsjers zijn een soort rivieren alleen ze stromen veel langzamer
2.2.1.1.1. Het verweringsmateriaal het gletsjerijs schuurt een breed U-vomig gletsjerdal uit
2.2.1.1.2. In Noorwegen kwamen er door gletsjers grote inhammen bij de kust van Noorwegen tijdens het Glaciaal.
2.3. In het begin is het verweringsmateriaal nog grof en hoekig, langzamerhand wordt het steeds kleiner tot je het zelfs met je blote oog niet meer kunt zien. Zie ook het kopje Transport en sedimentatie
3. Transport en sedimentatie
3.1. In de bergen valt er vaak veel stuwingsneerslag waardoor er veel verwering is
3.1.1. Het verweringmateriaal wordt vaak meegenomen door rivieren en gesorteerd; het maakt verschillende fases door
3.1.1.1. De bovenloop: In de bovenloop stromen de rivieren erg snel en blijven dus alleen de grofste en zwaarste rotsblokken liggen
3.1.1.2. De middenloop: In de middenloop neemt de snelheid van de rivier af maar zand en klei blijft gewoon doorstromen, grind blijft echter wel liggen
3.1.1.3. De benedenloop: In de benedenloop stroomt de rivier langzaam. Zanddeeltjes blijven nu langzaam aan liggen. Op plaatsen waar de rivier helemaal niet meer stroomt blijven ook de lichtste deeltjes liggen zoals klei.
3.1.1.3.1. Vlakbij de bedding wordt soms zand op een hoop gegooid waardoor oeverwallen ontstaan. Daarop bouwden mensen vroeger huizen
3.1.1.3.2. Hoe verder het water het land in stroomt hoe langzamer de stroming. Daardoor sedimenteren kleideeltjes het verst van de rivier, in de komgronden.
3.1.1.4. Dit hele proces noemen we sedimentatie
3.1.1.4.1. Het materiaal dat de rivier neerlegt heet fluviatiel sediment.
3.2. Gletsjers
3.2.1. Gletsjers stromen vaak langzaam
3.2.2. Voert verweringsmateriaal mee naar benden tot waar het smelt
3.2.2.1. Het verweringsmateriaal dat een gletsjer neerlegt heet glaciaal sediment
3.2.3. Aan het eind van een gletsjer ligt vaak veel verweringsmateriaal. Dit heet morenen.
3.3. Rivieren en de zee
3.3.1. Rivieren brengen gesorteerd verweringsmateriaal naar de zee, vooral klei en zand.
3.3.1.1. Tijdens vloed wordt er op het strand zand gesedimenteerd.
3.3.1.1.1. Het verweringsmateriaal die de zee neerlegt heten mariene sedimenten.
3.4. Wind
3.4.1. De wind kan ook verweringsmateriaal meenemen en sorteren
3.4.1.1. Het verweringsmateriaal die de wind neerlegt heet eolisch sediment
4. De Veluwe
4.1. Rivieren en ijstijden
4.1.1. Hoe de rivieren in Nederland verplaatsten van plek
4.1.1.1. Vóór het Saalien liepen de rivieren de Rijn en de Maas dwars door het gebeid dat nu de Veluwe is naar het Noord-westen.
4.1.1.1.1. Tijdens het Saalien schoven ijstongen de lagere delen van het landschap naar binnen en drukten de sediment lagen voor zich uit en omhoog tot aan de Veluwe.
4.2. Tijdens het Holoceen werd het snel warmer en werd de Veluwe bedekt met loofbossen.
4.2.1. Deze bomen waren vaak gekapt en op die plek werden dan akkers neergelegd.
4.2.1.1. De grond hier was hier vaak onvruchtbaar door de zanderige ondergrond.
4.2.1.1.1. Vanwege dit gegeven ging men met een stof die bestond uit schapenmest gemengd met heideplaggen de grond bemestten
4.3. Water en wonen.
4.3.1. De Veluwe is dunbevolkt
4.3.1.1. Omdat de grond droog en onvruchtbaar
4.3.2. De randen van de Veluwe zijn dichter bevolkt
4.3.2.1. Omdat het hier vlak is en de bodem vochtig genoeg is voor landbouw
5. Noord-Holland
5.1. Eerst was de Noordzee droog
5.1.1. Na het Holoceen smolt het ijs
5.1.1.1. Daardoor steeg het zeeniveau
5.1.1.1.1. West en Noord Nederland kwamen onder water te liggen
5.2. De jonge duinen
5.2.1. De zee sloeg veel van de oude duinen weg
5.2.1.1. Dit spoelde weer aan en de wind blies het zand op.
5.2.1.1.1. Dit bleef vastzitten bij de struiken en daardoor ontsttonden de jonge duinen
5.3. Meren en polders
5.3.1. De bewoners van Noord-Holland leefden eerst op hoge plekken
5.3.1.1. De boeren groeven sloten om het veen te ontwateren, maar toen klonk het veen in.
5.3.1.1.1. Daarna ging het ook nog rotten en kwam de bodem nog verder onder zeeniveau
5.4. Turf en droogmakerijen
5.4.1. Veel mensen in Noord-Holland zochten naar brandstof; veen bleek droog erg geschikt, het werd turf genoemd
5.4.1.1. Men ging het veen helemaal afgraven binnen de dijken, daardoor ontstonden grote plassen die zich snel uitbreidden
5.4.1.1.1. Deze plassen werden gevaarlijk
5.4.1.1.2. Daarom ging men de meren droogpompen met windmolens
6. Landschappen
6.1. Veenlandschap
6.1.1. Wordt vaak afgegraven voorbrandstof (turf) > ontstaan veenplassen
6.1.2. Plantenresten onder water verteerden niet meer > veenlandschap ontstaat
6.2. Rivierkleilandschap
6.3. Zeekleilandschap
6.3.1. Ontstaan van het waddengebied
6.3.2. Water stroomt Nederland binnen via kreken
6.3.3. Klei wordt neergelegd > Kwelder worden gevormd
6.3.4. Er werd steeds meer land gewonnen van de zee
6.4. Duinlandschap
6.4.1. Ligt vooral langs zee
6.4.2. Duinen helpen de zee tegen te houden als hij overstroomt
6.5. Lösslandschap
6.5.1. Bestaat in Nederland alleen in Zuid-Limburg
6.5.2. Een kenmerkende bodem van het heuvellandschap
6.6. zandlandschap
7. §5.5 begrippen
7.1. Hoogtelijnen: Lijnen op een kaart die plaatsen met dezelfde hoogte met elkaar verbindt.
7.2. Verkaveling: De manier waarop het land in stukken (kavels) verdeeld is.
8. Het klimaat in het verleden
8.1. Het pleistoceen
8.1.1. Begon zo'n 2,5 miljoen jaar geleden
8.2. Warme en koude perioden wisselen zich af.
8.2.1. Koude periodes (glaciaal / ijstijd) duren ongeveer 80.000 tot 100.000 jaar.
8.2.1.1. Door sneeuwval ontstonden gletsjers, die zich uitbreidden van Scandinavië tot Noord-Nederland
8.2.1.1.1. Dit gebeurde voor het eerst in de voorlaatste ijstijd, het Saalien.
8.2.1.1.2. De laatste ijstijd was 11.700 jaar geleden, het Weichselien.
8.2.2. Koude perioden worden afgewisseld door warmere perioden, interglacialen, die veel korter zijn. 10.000 tot 20.000 jaar.
8.2.2.1. Op dit moment leven we in een interglaciaal, het holoceen.
9. Toponiemen
9.1. Een culttuurhistorisch landschap
9.1.1. Hoeft niet meteen een museum te worden
9.1.2. Er moet nagedacht worden wat er belangrijk is en moet worden behouden
9.1.2.1. Dit zijn meestal de dingen die er voor moeten zorgen dat de ontwikkeling van het cultuurhistorische landschap herkenbaar moet blijven
9.1.2.2. De nadruk ligt hierbij op:
9.1.2.2.1. Algemene kenmerken van een landschapstype die lange tijd hetzelfde zijn gebleven
9.1.2.2.2. Specifieke elementen die ontwikkelingen laten zien op het gebied van bijvoorbeeld landbouw of waterstaatkundige werken
9.2. Plaatsnamen verklaren
9.2.1. Een ander woord voor een plaatsnaam is een toponiem
9.2.1.1. Toponymie is de wetenschap die zich bezighoudt met het verklaren van plaatsnamen en de verspreiding ervan
9.2.2. We kunnen toponiemen onderverdelen in:
9.2.2.1. Streeknamen
9.2.2.2. Plaatsnamen
9.2.2.3. Straatnamen en delen van steden
9.2.2.4. Veldnamen
9.2.2.5. Waternamen
9.2.3. We moeten erg uitkijken met het verklaren van toponiemen omdat:
9.2.3.1. Plaatsnamen in de loop der tijd veranderen
9.2.3.2. Sommigen plaatsnamen op elkaar lijken terwijl ze een andere betekenis hebben
9.2.3.3. Sommigen plaatsnamen zijn niet meer te achterhalen omdat ze te oud zijn
9.2.4. Sommigen plaatsen zijn kenmerkend voor een bepaalde periode
9.2.5. Sommigen plaatsen zijn kenmerkend voor een bepaalde taal of een bepaald dialect