1. voornaamwoorden
1.1. persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
1.1.1. verwijst naar
1.1.1.1. een persoon
1.1.1.2. een groep personen
1.1.1.3. voorwerpen
1.1.1.4. onzichtbare zaken
1.1.1.5. IK heb HEM mij telefoonnummer gegeven
1.2. bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
1.2.1. geeeft bezit aan
1.2.1.1. wil je MIJN telefoonnummer
1.2.2. kan ook zelfstandig voorkomen dan staat er een lw voor
1.2.2.1. is dat het JOUWE
1.3. wederkerend voornaamwoord (wed.end vnw)
1.3.1. alleen in combinatie met wederkerend ww
1.3.1.1. alles met zich
1.4. wederkerig voornaamwoord (wed.ig vnw)
1.4.1. het woord Elkaar
1.5. vragend voornaamwoord (vr.vnw)
1.5.1. wie
1.5.2. wat
1.5.3. welke
1.5.4. wat voor (een)
1.5.5. gewoon vraagwoorden
1.6. aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
1.6.1. wijst iets of iemand aan
1.6.1.1. deze
1.6.1.2. dit
1.6.1.3. die
1.6.1.4. dat
1.6.1.5. ga je DIT kopen
1.6.2. kan in plaats ban een lw dan verwijst het naar het znw
1.6.2.1. DAT raport is uitstekend
1.7. betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw)
1.7.1. verwijst naar woord of woordgroep die er vlak voor staat (antecedent)
1.7.1.1. die
1.7.1.2. dat
1.7.1.3. wat
1.7.1.4. wie
1.7.1.5. het antwoord DAT Melle geeft is fout
1.8. onbepaald voornaamwoord (onb.vnw)
1.8.1. verwijst naar iets/iemand waarvan je geen bijzonderheden kent
1.8.1.1. iets
1.8.1.2. niets
1.8.1.3. niemand
1.8.1.4. iemand
1.8.1.5. alles
1.8.1.6. men
1.8.1.7. elke
1.8.1.8. ieder(een)
1.8.1.9. NIEMAND heeft mij IETS vertelt
2. anderen soorten woorden
2.1. lidwoord (lw)
2.1.1. staat voor znw
2.1.1.1. de
2.1.1.2. het
2.1.1.3. een
2.2. voorzetsel (vz)
2.2.1. altijd een onderdeel van de zinsdeel
2.2.2. geeft een plaats aan
2.2.2.1. onder de kast
2.2.2.2. achter het behang
2.3. bijwoord
2.3.1. zegt iets over
2.3.1.1. wekwoord
2.3.1.1.1. hij heeft HARD gewerkt
2.3.1.2. ander bijwoord
2.3.1.2.1. dat is een HELE grote ploertige snor vriend
2.3.1.3. kan een tijd of plaats aangeven
2.4. telwoord
2.4.1. rangtelwoord
2.4.1.1. bepaald
2.4.1.1.1. geeft een nauwkeurige hoeveelheid aan aan
2.4.1.2. onbepaald
2.4.1.2.1. onnauwkeurige hoeveelheden
2.4.2. hoofdtelwoord
2.4.2.1. bepaald
2.4.2.1.1. geeft een plaats aan
2.4.2.2. onbepaald
2.4.2.2.1. geven een onbepaalde plaats aan
2.5. voegwoord
2.5.1. nevenschikkend
2.5.1.1. koppelt 2 hoofdzinnen aan elkaar
2.5.1.1.1. een zin is een hoofdzin als de persoonsvorm het 2e zinsdeel is
2.5.2. onderschikkend
2.5.2.1. koppelt een hoofdzin en een bijzin
2.5.2.1.1. onderschikkende voegwoorden zijn
3. werkwoorden
3.1. koppelwerkwoord
3.1.1. geeft GEEN handeling aan
3.1.2. koppelt het lijdend voorwerp aan het onderwerp
3.1.3. koppelwerkwoorden zijn
3.1.3.1. zijn
3.1.3.2. worden
3.1.3.3. blijven
3.1.3.4. blijken
3.1.3.5. lijken
3.1.3.6. schijnen
3.1.3.7. heten
3.1.3.8. dunken
3.1.3.9. voorkomen
3.2. hulpwerkwoord
3.2.1. geeft GEEN handeling aan
3.2.2. er moeten minstens 2 werkwoorden in de zin staan om een hulpwerkwoord te vinden
3.3. zelfstandig werkwoord
3.3.1. geeft handeling in de zin aan
3.3.2. er staat altijd maar 1 zelfstandig werkwoord in de zin
4. naamwoorden
4.1. zelfstandig naamwoord (znw)
4.1.1. mensen
4.1.2. dieren
4.1.3. planten
4.1.4. dingen
4.1.5. namen van dieren/personen/dingen
4.1.6. de corpulente KAT is van mijn BUURMAN
4.2. bijvoeglijk naamwoord (bvn)
4.2.1. geeft eigenschap/kenmerk aan van znw
4.2.1.1. meestal direct voor znw
4.2.1.2. als kww in zin komt kan ook voor of ahcter kww
4.2.1.3. de CORPULENTE kat is van mijn buurman