1. Angst/depressie
1.1. Praten over is van cruciaal belang
1.2. Verschil jongen/meisje
1.2.1. Jongens meer externaliserend gedrag, meisjes meer internaliserend
1.3. wanneer sprake van een depressie?
1.3.1. 5 of meer van de volgende symptomen:
1.3.1.1. Sombere stemming grootste gedeelte v/d dag
1.3.1.2. Duidelijk verminderde interesse
1.3.1.3. Significant gewichtsverlies
1.3.1.4. Insomnia of hypersomnia
1.3.1.5. Vertraagd reageren
1.3.1.6. Vermoeidheid
1.3.1.7. Gevoelens van waardeloosheid
1.3.1.8. Verminderd vermogen tot nadenken
1.3.1.9. Zelfmoord gedachten
1.4. Prevalentie
1.4.1. In de algehele bevolking maakt 10 % van de mannen en 20 % van de vrouwen een depressieve episode mee in zijn of haar leven
1.4.2. 3 tot 8 % van de 12- 18 jarigen heeft last van een depressie
1.4.3. 1 tot 2 % van de kinderen onder de 12 jaar (vaak in combinatie met symptomen van angst).
1.5. Oorzaken en risicofactoren depressie
1.5.1. Traumatische gebeurtenissen
1.5.2. Mishandeling
1.5.3. Verwaarlozing
1.6. Angststoornissen
1.6.1. Separatieangst
1.6.2. specifieke fobie
1.6.3. sociale-angststoornis
1.6.4. paniekstoornis
1.6.5. Agorafobie (straatvrees)
1.6.6. Gegeneraliseerde angst
1.6.7. Reactieve hechtingsstoornis
1.6.8. selectief mutisme
1.6.9. angst door medicatie
1.6.10. Angst door somatische aandoening
1.6.11. ongespecificeerde angst
1.7. psychotrauma- en stressgerelateerde stoornissen
1.7.1. Ontremd sociaal contactstoornis
1.7.2. PTSS
1.7.3. Acute stressstoornis
1.8. obsessieve-compulsieve en verwante stoornissen
1.8.1. Obsessieve-compulsieve stoornis
1.8.2. body dysmophic disorder
1.8.3. verzamelstoornis (hoarding)
1.9. Faalangst
1.9.1. Kenmerken
1.9.1.1. Negatief zelfbeeld
1.9.1.2. neiging tot perfectionisme
1.9.1.3. onzeker
1.9.1.4. fysieke klachten
2. Autisme
2.1. 3 probleemgebieden
2.1.1. Communicatie
2.1.2. stereotypische gedragingen (herhaling)
2.2. Pervasieve stoornis
2.3. Bij herdiagnostiek: altijd ASS
2.4. Sociale interactie
2.4.1. moeite met beurtname in een gesprek
2.4.2. Beperkt in begrijpen en plaatsen van gevoelens en intenties van een ander
2.4.3. Kunnen zich niet of nauwelijks verplaatsen in een ander
2.5. Theory of mind
2.6. Taalontwikkeling verloopt anders: dit verschilt per geval (van heel goed tot heel slecht)
2.7. Communicatie
2.7.1. Moeite met doen alsof
2.7.2. Letterlijk nemen van taal
2.7.3. Moeite met uitdrukkingen/gezegdes
2.8. Problemen met Executieve functies
2.9. Problemen met motoriek
2.10. Kenmerken
2.10.1. Dwangmatig vasthouden aan
2.10.2. Bij verandering snel in paniek
2.11. Comorbiditeit
2.11.1. Angst/depressie
2.11.2. Slaap problemen
2.11.3. Agressie
2.11.4. AD(H)D
2.11.5. Zelfverwonding
2.12. Aanpak school
2.12.1. Heeft baat bij duidelijke regels
2.12.2. Beeld en taal
2.12.2.1. Korte boodschappen, weinig tekst, ondersteuning plaatjes en pictogrammen
2.12.3. Voorspelbaarheid
2.12.4. Auti-denken
2.12.4.1. Zoek de oorzaak achter het gedrag
2.12.4.2. Niet meteen bespreken, eerst rust creëren
2.13. Prevalentie
2.13.1. 60 tot 100 per 10.000 (schatting)
3. Wat is de betekenis van sport voor jongeren met gedragsproblemen?
3.1. ASS
3.1.1. Gedrag in sociale context verbeterd
3.1.2. fitheid gaat omhoog
3.1.3. Sport bevorderd deelname aan beweeg activiteiten met leeftijdsgenoten
3.2. ADHD
3.2.1. Beter kunnen vasthouden van de aandacht dmv een gecombineerde bewegings- en muziektherapie
3.2.2. Verhoging eigenwaarde
3.2.3. Bevorderen cognitieve prestaties door het verlengen van aandachtsboog
3.2.4. Sociaal gedrag en sociale vaardigheden kunnen verbeteren als gevolg van sport en fysieke activiteit, mits dit plaatsvindt het juiste 'emotionele en motivationele klimaat'
3.2.5. Atletische vaardigheden brengt groepsacceptatie met zich mee
3.3. ODD/CD
3.3.1. Sport verbeterd impulsiviteit, agressie, sociale vaardigheden, morele ontwikkeling probleemoplossende vaardigheden, veranderde interpretatie van gedrag en variatie in eigen gedrag
4. AD(H)D
4.1. comorbiditeit
4.1.1. Lees en taalproblemen
4.1.2. Depressie
4.1.3. Angst
4.1.4. ODD
4.2. Gevolg van impulsief/hyperactief gedrag
4.2.1. Sociale problemen
4.2.2. Minder zelfvertrouwen
4.2.3. Motivatie gaat omhoog door te belonen!
4.2.4. Laag gevoel eigenwaarde
4.3. Motivatie
4.3.1. Alleen als het wel interessant is
4.4. Structuur
4.4.1. Korte spanningsboog
4.4.2. Ontlast executieve functies
4.4.3. Korte uitleg en snel aan de slag
5. Intelligentie
5.1. IQ
5.1.1. Bij Licht verstandelijke beperking
5.1.2. Verbale intelligentie
5.1.3. Numeriek
5.1.4. Logische inzicht
5.1.5. Ruimtelijk inzicht
5.1.6. Geheugen
5.2. plannen
5.2.1. Werkgeheugen
5.3. Executieve functies (EF)
5.3.1. emotieregulatie
5.3.1.1. Relatie leer- en gedragsstoornissen
5.3.1.1.1. Verminderde executieve functies liggen ten grondslag aan gedrag- en leerstoornissen
5.3.2. Organiseren
5.3.3. Metacognitie
5.3.3.1. Stapje terugdoen en jezelf en de situatie overzien
5.3.4. responsinhibitie
5.3.4.1. Impulsen weten te bedwingen
5.3.5. Volhouden van aandacht
5.3.6. Flexibiliteit
5.4. Zwakke executieve functies
5.4.1. Bij AD(H)D, ODD, Autismespectrum
5.4.2. Soms bij hoogbegaafdheid
5.5. Doelgericht gedrag
5.5.1. Beperkte impulscontrole
5.6. Kenmerken cognitief en emotioneel
5.6.1. Emotioneel brein op niveau basisschoolkind
5.6.2. Vertraagde ontwikkeling werkgeheugen
5.6.3. Beperkte ontwikkeling metacognitie
5.6.4. Vaak negatief sociaal verkeer
5.6.5. Negatief zelfbeeld en weinig zelfvertrouwen
5.6.6. Eventuele problematiek hoogbegaafdheid
5.6.6.1. Moeilijk kunnen omgaan met tegenslag en frustratie
5.6.6.2. Emoties worden opgelost met cognitieve capaciteiten
5.6.6.3. Ander wereldbeeld dan andere kinderen
5.6.6.4. Onderpresteren
5.6.6.5. Gedragsproblematiek
5.6.7. Niet zelfredzaam
6. ODD/CD
6.1. ODD
6.1.1. opstandig zijn
6.1.2. driftig zijn
6.1.3. boos zijn
6.1.4. anderen ergeren
6.2. Oorzaken
6.2.1. Neurobiologisch en omgevingsgerelateerd
6.3. Symptomen
6.3.1. Spreekt vaak volwassenen tegen
6.3.2. Snel geïrriteerd en lichtgeraakt
6.4. Weigert vaak aan verzoeken of regels van volwassenen te doen
6.4.1. Irriteert vaak met opzet
6.5. Legt de schuld bij anderen
6.5.1. Egocentrisch
6.6. Kenmerken
6.6.1. Weinig empatie
6.6.2. Weinig zelfreflectie
6.6.3. Slecht ontwikkeld moreel bewustzijn
6.6.4. Kunnen sociale situaties slecht interpreteren
6.7. CD
6.7.1. Vernieling
6.7.2. Liegen en stelen
6.7.3. vechtpartijen beginnen
6.8. Aanpak op school
6.8.1. Structuur: weinig prikkels, zorg voor orde en overzicht
6.8.2. Regels: maak goed opgestelde regels en voer ze consequent uit
6.8.3. Communicatie: duidelijke taal en korte zinnen, beschrijf gewenst gedrag
6.8.4. Negeren: negeer ongewenst gedrag zoveel mogelijk, tenzij de situatie uit te dreigt te lopen
6.8.5. Belonen: beloon gewenst gedrag
6.8.6. Minder motivatie uit zichzelf
6.8.7. Straffen: straf meteen, creeer een time-out spot, laat weten wat voor gedrag je wel wilt zien
7. Welke drempels hebben jongeren met gedragsproblemen om deel te nemen aan sport?
7.1. ASS
7.1.1. ontwikkeling van motoriek
7.1.2. Begeleiding kan een drempel vormen
7.2. ODD/CD
7.2.1. gebrek aan acceptatie van anderen
7.2.1.1. Dit is problematischer voor medespelers en trainers dan voor de jongeren zelf
7.2.2. Moeite met verwerken van sociale informatie --> teamsporten zijn een slecht idee
7.2.3. Verhoogd agressieniveau
7.2.4. Niet iedereen zal even goed kunnen omgaan met kinderen met ODD
7.3. Achterstand sociale ontwikkeling
7.4. AD(H)D
7.4.1. korte spanningsboog
7.4.2. hyperactiviteit/impulsiviteit
7.4.3. Ongepast (emotioneel) reageren op winst of verlies
7.4.4. Minder goede fysieke coordinatie
7.4.5. Individuele sporten zijn beter --> afname in agressie en emotionele reactiviteit
8. Welke voorwaarden zijn noodzakelijk voor een succesvolle sportdeelname van jongeren met gedragsproblemen?
8.1. ODD/CD
8.1.1. aanwezigheid van ouders
8.1.2. Consequent optreden tegen ongewenst gedrag om te voorkomen dat jongeren succeservaringen krijgen met hun negatieve gedrag
8.1.3. Multisystemische interventies zijn effectief om het gedrag te veranderen
8.1.3.1. Zowel thuis, op school als in vrije tijd consequent moet worden aangepakt
8.1.4. Cognitieve gedragstherapie
8.1.4.1. bewust maken van de gevolgen van ongewenst gedrag
8.2. ADHD
8.2.1. individuele sporten werken beter
8.2.2. positieve ervaringen, plezier, betrokkenheid
8.2.3. activiteit moet gericht zijn op positieve interacties en waarden en dat de activiteit past bij de ontwikkelingsfase van de deelnemers.
8.2.4. Professionele aandacht
8.3. ASS
8.3.1. rekening houden met grote individuele verschillen in communicatie, invoelend vermogen en stereotype gedrag
8.3.2. Mogelijk tot 'moment voor zichzelf'
8.3.3. ouders betrekken bij interventies en deze interventies langdurig aanhouden (langer dan een jaar, meerdere uren per week)
8.3.4. georganiseerde en gestructureerde activiteiten