1. H1
1.1. Onderwerp
1.1.1. Om het onderwerp te vinden lees je de tekst oriënterend: je bekijkt de tekst leest de eerste alinea en je bekijkt de bron
1.2. de hoofdgedachte
1.2.1. De hoofdgedachte vat de tekst in één zin samen.
1.3. deelonderwerpen
1.3.1. In het middenstuk van een tekst worden meestal verschillende aspecten
2. H2
2.1. Hoofdzaken
2.1.1. De belangrijkste informatie in de tekst noemen we de hoofdzaken
2.2. Bijzaken
2.2.1. Wat niet belangrijk is noemen we de bijzaken
2.3. Kernzinnen
2.3.1. De eerste of de laatste zin van de alinea is de kernzin. De kernzin van een alinea is de hoofdzaak van die alinea
2.3.2. De eerste of de laatste zin van de alinea is de kernzin. De kernzin van een alinea is de hoofdzaak van die alinea
2.4. Samenvatten
2.4.1. Een samenvatting maak je door alle kernzinnen achter elkaar te zetten
3. H3
3.1. Tekstverbanden
3.1.1. Chronologisch
3.2. singaalwoorden
4. H4
4.1. Feiten
4.1.1. Een feit kan je controleren of het waar of niet waar is
4.2. Meningen
4.2.1. Een mening is wat iemand vindt van iets
4.3. argumenten
4.3.1. Argumenten herken je aan de woorden want, omdat , namelijk , immers
5. H5
5.1. Tekstverbanden
5.2. singaalwoorden
6. H6
6.1. Het publiek
6.1.1. Aan het onderwerp
6.1.2. de bron
6.1.3. Het taalgebruik
6.1.4. lay-out