1. paragraaf 3.2
1.1. ogen
1.1.1. oogkas
1.1.1.1. hier ligt je oog in
1.1.2. iris
1.1.2.1. dit is het gekleurde deel van het oog
1.1.3. pupil
1.1.3.1. het zwarte rondje in de iris
1.1.4. oogwit
1.1.4.1. ligt om de iris heen
1.1.5. beschermen je ogen tegen zweet en stof
1.1.5.1. wimpers
1.1.5.2. wenkbrauwen
1.1.5.3. oogleden
1.1.6. traanklier
1.1.6.1. deze klier maakt traanvocht
1.1.7. traanvocht
1.1.7.1. elke keer wanneer je knippert word dit over je ogen verspreid
1.1.8. traanbuis
1.1.8.1. voert vocht en stofjes af naar je neus
1.1.9. harde oogvlies
1.1.9.1. is het buitenste vlies van de oogbal
1.1.10. hoornvlies
1.1.10.1. hierdoor valt het licht je oog binnen
1.1.11. vaatvlies
1.1.11.1. is de middelste laag hierin zitten bloedvaatjes waardoor het oog alle stoffen krijgt
1.1.12. netvlies
1.1.12.1. is het binnenste vlies dit is het lichtzintuig hierin zitten de zintuigcellen die de prikkel licht opvangen
1.1.13. lens
1.1.13.1. maakt het beeld scherp op het netvlies
1.1.14. oogzenuw
1.1.14.1. hierdoor gaan de impulsen naar je hersenen
1.1.15. gele vlek
1.1.15.1. in de gele vlek zitten de meeste kegeltjes waardoor je met dit deel meestal het scherpste ziet
1.1.16. blinde vlek
1.1.16.1. is de plek waar de oogzenuw aan de oogbol vastzit op deze plek zit ook geen netvlies met zintuigcellen
1.1.17. glasachtig lichaam
1.1.17.1. tussen de lens en je netvlies is je oog gevuld met een soort gel
1.1.18. staafjes
1.1.18.1. hierdoor zie je zwart en wit tinten werken bij weinig licht dus 's avonds en 's nachts
1.1.19. kegeltjes
1.1.19.1. deze werken overdag als er veel licht is. Er zijn drie types voor rood groen en blauw licht
1.1.20. pupilreflex
1.1.20.1. het groter en kleiner maken van je pupillen
1.1.21. bolle lens
1.1.21.1. hierbij zie je voorwerpen van dichtbij scherp
1.1.22. platte lens
1.1.22.1. hiermee zie je voorwerpen van veraf scherp
1.1.23. accommoderen
1.1.23.1. het platter en boller maken van de ooglens
1.1.24. straallichaam
1.1.24.1. het accommoderen gebeurt door een lichaam die om de lens zit
1.1.25. nabijheidspunt
1.1.25.1. het dichtsbijzijnde punt waar je een voorwerp nog net scherp kunt zien
1.1.26. verziend
1.1.26.1. als je oogbol te kort is en je alleen ver weg scherp ziet
1.1.27. bolle lenzen
1.1.27.1. hierbij zie je een voorwerp van dichtbij wel duidelijk
1.1.28. bijziend
1.1.28.1. je oogbol is te lang en je ziet alleen vanaf dichtbij scherp
1.1.29. holle lenzen
1.1.29.1. iemand die bijziend is krijgt deze lenzen
1.1.30. diepte zien
1.1.30.1. doordat je met beide ogen iets anders ziet voegen je hersenen die beelden samen waardoor je 3D ziet
2. paragraaf 3.4
2.1. neusslijmvlies
2.1.1. houd de neus vochtig
2.2. reukzintuig
2.2.1. het zintuig waarmee je ruikt
2.3. geurstoffen
2.3.1. dat zijn prikkels voor je reukzintuig.
2.4. smaakpapillen
2.4.1. op je tong liggen veel uitsteekses die noem je zo
2.5. smaakzintuig
2.5.1. deze liggen tussen de smaakpapillen
2.6. smaakstoffen
2.6.1. smaakstoffen prikkelen je smaakzintuigen
2.7. umami
2.7.1. betekent hartig
2.8. proeven
2.8.1. eten uitproberen
2.9. koude en warmte zintuigen
2.9.1. de temperatuur bepalen van het eten of drinken
2.10. tastzintuig
2.10.1. hiermee weet je hoe hard of zacht het is of of ergens nog prik in zit.
2.11. receptor
2.11.1. alle zintuigen met een andere vorm aan de onderkant.
3. paragraaf 3.1
3.1. reageren
3.1.1. je reageert als iemand in je oor schreeuwt dan leg je je hand op je oor
3.2. prikkels
3.2.1. prikkels zijn bijvoorbeeld hoe je geuren opvangt en hoe warm het is
3.3. zintuigen
3.3.1. vangen dat soort prikkels allemaal op.
3.4. gezicht
3.4.1. gehoorzintuig
3.4.1.1. hoort geluid
3.4.2. lichtzintuig
3.4.2.1. ziet licht
3.4.3. reukzintuig
3.4.3.1. ruikt verschillende geuren
3.4.4. smaakzintuig
3.4.4.1. proeft smaken
3.5. huid
3.5.1. warmtezintuigen
3.5.1.1. voelen hogere temperaturen aan
3.5.2. koudezintuigen
3.5.2.1. voelen lagere temperaturen aan
3.5.3. tastzintuigen
3.5.3.1. hiermee denk je dat het dingen zijn op de tast
3.5.4. pijnzintuigen
3.5.4.1. die voelen pijn
3.6. hersenen
3.6.1. impuls
3.6.1.1. een elektrisch signaal van prikkels
3.6.2. zenuw
3.6.2.1. hier gaan impulsen door heen
3.6.3. vangen alle signalen uiteindelijk op
3.6.4. ruggenmerg
3.6.4.1. hier lopen de zenuwen door heen
3.6.5. hersencentrum
3.6.5.1. verschillende delen van je hersenen
3.7. zenuwstelsel
3.7.1. ruggenmerg
3.7.2. zenuwen
3.7.3. hersenen
3.8. zenuwen
3.8.1. gevoelszenuwen
3.8.1.1. zenuwen die vanuit je hersenen lopen
3.8.2. bewegingszenuwen
3.8.2.1. sturen impulsen naar je spieren
4. paragraaf 3.3
4.1. geluid
4.1.1. zijn trillingen van de lucht
4.2. oorschelp
4.2.1. vangt de trillingen op
4.3. gehoorgang
4.3.1. hier komt de trillende lucht in
4.4. trommelvlies
4.4.1. door de trillende lucht gaat het trommelvlies trillen
4.5. oorsmierkliertjes
4.5.1. maken oorsmeer
4.5.2. zorgen ervoor dat het trommelvlies soepel kan trillen
4.6. trommelholte
4.6.1. ligt achter het trommelvlies
4.7. gehoorbeentjes
4.7.1. hamer
4.7.2. aambeeld
4.7.3. stijgbeugel
4.7.4. als het trommelvlies begint met trillen gaan deze botjes ook trillen
4.8. slakkenhuis
4.8.1. is gevuld met vloeistof
4.8.2. de luchttrillingen worden via de gehoorbeentjes omgezet in vloeistoftrillingen
4.9. gehoorzenuw
4.9.1. hierdoor worden de impulsen doorgeleid naar de hersenen
4.10. hertz (Hz)
4.10.1. je drukt de aantal trillingen in een seconde hierin uit
4.11. onderste gehoorgrens
4.11.1. de laagste toon die een organisme kan horen
4.11.2. laagste toon 20 Hz
4.12. bovenste gehoorgrens
4.12.1. de hoogste toon die een organisme kan horen
4.12.2. hoogste toon 20.000 Hz
4.13. gehoorbereik
4.13.1. het gebied tussen beide gehoorgrenzen
4.14. geluidsniveau
4.14.1. geeft aan hoe hard of zacht het geluid is
4.15. decibels (dB)
4.15.1. het geluidsniveau meet je in dB
4.16. buis van Eustachius
4.16.1. deze buis verbindt de trommelholte met de keelholte en zo dus ook met de buitenlucht.
4.17. middenoorontsteking
4.17.1. hierbij raakt de buis van Eustachius ontstoken dan zijn ze meestal verkouden of hebben keelontsteking.
4.18. evenwichtsorgaan
4.18.1. is gevoelig voor beweging in je lichaam