Grammatica woordsoorten

Nederlandse woordsoorten.

Get Started. It's Free
or sign up with your email address
Grammatica woordsoorten by Mind Map: Grammatica woordsoorten

1. Voegwoorden

1.1. nevenschikkend voegwoord

1.2. onderschikkend voegwoord

2. Werkwoorden

2.1. zelfstandig werkwoord

2.1.1. Het zelfstandig werkwoord is simpelweg het belangrijkste werkwoord van de zin. Als een zin meer dan één werkwoord heeft, is één daarvan een hulpwerkwoord en de ander een koppelwerkwoord of zelfstandig werkwoord.

2.1.1.1. Ik loop naar de stad

2.2. hulpwerkwoord

2.2.1. hebben, zijn, zullen, worden, kunnen, moeten, mogen, willen, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen, toeschijnen

2.3. koppelwerkwoord

2.3.1. Frans wil dokter worden

2.3.2. Frans is dokter geworden.

2.3.3. Frans wordt dokter

3. voornaamwoorden

3.1. onbepaald voornaamwoord

3.1.1. “Als iemand een medaille verdient, ben jij het wel!”

3.1.1.1. alles, men, allemaal, andere, anderen, ieder, elk ,ieder, iedereen, iemand, iets

3.2. aanwijzend voornaamwoord

3.2.1. "Dat schilderij vind ik het mooist."

3.2.1.1. 'die', 'dat', 'dit', 'deze', 'degene', 'diegene', 'datgene', 'zulk', 'zulke', 'zulken', 'zo'n

3.3. Betrekkelijk voornaamwoord

3.3.1. “Het meisje dat haar naam in mijn hand schreef, is mijn buurmeisje.”

3.3.1.1. die’, ‘dat’, ‘wie’, ‘wat’, ‘welke’, ‘hetwelk’, ‘hetgeen’.

3.4. bezittelijk voornaamwoord

3.4.1. mijn, m'n (NOOIT 'me'! Zie ook 'Me, m'n of mijn'), je, jouw, z'n, zijn, d'r, haar, uw, ons, onze, jullie, hun mijne, jouwe, uwe, zijne, hare, onze, hunne

3.5. persoonlijk voornaamwoord

3.5.1. ik, je, jij, jou, me, mij, u, hij, zij, het, we, wij, ons, jullie, zij (meervoud), ge, gij, hem haar, hen hun.

3.6. vragend voornaamwoord

3.6.1. “Weet jij wat de nieuwste trend is?”

3.6.1.1. ‘wie’, ‘wat’, ‘welk’, ‘welke’, ‘wiens’, ‘wat voor (een)’.

3.6.2. “Welke vakantie vond jij het leukst?”

3.7. wederkerig voornaamwoord

3.7.1. “Peter en Jannie houden na elf jaar nog erg veel van elkaar.”`

3.7.1.1. elkaar, elkander, mekaar, zich, (= spreektaal)

3.7.2. “Theo en Linda verdedigen zich.”

3.8. wederkerend voornaamwoord

3.8.1. “Ik schaam me altijd dood als ik op het podium sta.”

3.8.1.1. me, mij, je, u, zich, ons, mezelf, jezelf, uzelf, zichzelf

3.8.2. “Stelt u zich eens voor dat de aarde niet meer draait.”

4. lijdend voorwerp

4.1. Goed om te weten, is dat je NOOIT een lijdend voorwerp hebt als je in de zin te maken hebt met een naamwoordelijk gezegde. Wees daar dus zeker van, anders kom je later in de knoop te zitten.

4.1.1. Het lijdend voorwerp vind je heel eenvoudig door wie of wat te vragen aan alle zinsdelen die je op dit moment gevonden hebt. De zinsdelen die je nu als het goed is hebt gevonden zijn: Persoonsvorm, onderwerp, naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde. Je stelt de vraag Wie of Wat ?

4.1.1.1. “Van dat liedje / word / ik / erg / blij.”

4.1.1.2. LV = blij want je stelt de vraag Wat wordt ik?

5. Telwoorden

5.1. bepaald hoofdtelwoord

5.1.1. “In totaal hebben wel dertig teams in dit toernooi meegespeeld.”

5.1.2. “Er waren vandaag maar vier mensen op mijn achttiende verjaardag.”

5.1.2.1. één, twee, drie, zestig, miljoen, anderhalf

5.2. onbepaald hoofdtelwoord

5.2.1. “Er wordt zoveel gezegd in de wandelgangen.”

5.2.1.1. veel, weinig, enkele, meerdere, sommige, zoveel, alle

5.3. bepaald rangtelwoord

5.3.1. “Na voor de vierde maal een eerste plaats te hebben gewonnen, had hij het record gebroken.”

5.3.1.1. eerste, tweede, derde, achttiende, veertigste, honderdste, duizendste

5.4. onbepaald rangtelwoord

5.4.1. “De portier werd erg chagrijnig, omdat hij na de vijfde avond de zoveelste klacht voor zijn kiezen kreeg.”

5.4.1.1. middelste, laatste, hoeveelste, zoveelste,

6. voorzetsel

6.1. in (de kooi), op (de kooi), over, tegen, naar, van, onder, boven, tussen, met, naast, aan, achter, bij, voor, om, etc.

7. bijwoord

7.1. 1. Er wordt een plaats of tijd aangeduid. 2. Er wordt iets gezegd over een werkwoord. 3. Er wordt iets gezegd over een bijvoeglijk naamwoord. 4. Er wordt iets gezegd over een ander bijwoord. 5. Je hebt te maken met een ‘restwoord’. 6. Er wordt antwoord gegeven op ‘restvragen’.

8. Naamwoorden

8.1. bijvoeglijk naamwoord

8.1.1. Een bijvoeglijk naamwoord zegt altijd iets van een zelfstandig naamwoord. Het kan er zowel voor als achter staan en er kunnen meerdere bijvoeglijke naamwoorden in een zin staan. Bijvoeglijke naamwoorden zijn ook altijd eigenschappen van de betreffende zelfstandige naamwoorden.

8.1.1.1. "Vallende sterren schieten heel snel voorbij!"

8.1.1.2. "De lange slungel deed er uren over om juiste kleren te vinden voor dat speciale feest."

8.2. zelfstandig naamwoord

8.2.1. namen van personen (Peter, Anja), namen van plaatsen (Amsterdam, Sahara) en namen van bedrijven (Sony, Heineken). Een zelfstandig naamwoord kan tastbaar zijn of niet. Voorbeelden van tastbare zelfstandige naamwoorden zijn: tafel, tapijt, hoekwoning, droogmolen, steen, stereomeubel. Voorbeelden van niet-tastbare zelfstandige naamwoorden zijn: liefde, geluk, honger, pijn, angst, ziekte, dorst, opgewektheid.

8.2.1.1. “En daarom hoop ik dat het kersverse bruidspaar met ontzettend veel geluk door het leven zal gaan.”