Persoonlijke praktijktheorie

Get Started. It's Free
or sign up with your email address
Persoonlijke praktijktheorie by Mind Map: Persoonlijke praktijktheorie

1. omgeving persoon activiteit

1.1. De materialen die je neer zet in de zaal, bijvoorbeeld kasten, matten of ballen. Als een activiteit niet goed loopt kun je de omgeving aanpassen waardoor de activiteit hetzelfde blijft maar met een ander belevenis verloopt

1.2. De kinderen die mee doen aan de activiteit. Zij moeten de activiteit snappen er een feest van maken. Vaak merk ik een groot verschil in motivatie per groepen, dit vind ik een interessante uitdaging om ook deze minder gemotiveerde leerlingen een interessante opdracht aan te bieden

1.3. De activiteit zie ik als de regels over de omgeving. Als de leerlingen volgens de regels omgaan met de omgeving is het een activiteit. De regels zijn vaak ook makkelijk aan te passen om een spel evenwichtig te laten verlopen

2. Overloop tikspel: Als het te moeilijk is voor de tikker kun je de banken dichterbij zetten Zodat de tikker een kleiner gebied heeft om te verdedigen

3. Chaos doelenspel: een leerling wilde niet normaal mee doen omdat hij niet bij zijn vriend in het team zat. Ik ben met hem in gesprek gegaan waarom hij zo doet en of hij nog normaal mee kon doen. Uiteindelijk heb ik besloten dat hij niet meer kan meedoen omdat hij het plezier voor zijn en het andere team verpest

4. Chaos doelenspel: Het idee was eerst dat alle pionnen van de tegenstander om moeten zijn om te winnen. Later kwamen we er achter dat kinderen dan voor de pion gaan staan. Daardoor hebben we de regel veranderd dat het andere team heeft gewonnen als er 4 pionnen overblijven als er 3 mensen in het veld staand.

5. Niveau 1 Niveau 2 Niveau 3

5.1. Van (nog) niet lukken naar lukken

5.1.1. Deze kinderen vinden de activiteit moeilijk en hebben de nodige tips, aandacht en oefening nodig om tot lukken nodig. vaak kan dit ook helpen om zich zelfverzekerder te voelen omdat ze soms het gevoel hebben dat ze de slechtste zijn van de groep.

5.2. van lukken naar beter lukken

5.2.1. Leerlingen beginnen hier in de flow te raken kunnen vaak zichzelf aan de gang houden. hier kan je hulp bieden door aanwijzingen te geven maar vaak houden ze zichzelf wel bezig

5.3. Van beter lukken naar (nog) niet lukken

5.3.1. Deze kinderen zijn vaak de betere bewegers en zijn vaak ook gemotiveerd uit zichzelf. Als je ze niet te lang laat hangen in hun oude, te makkelijke activiteit zullen ze deze motivatie niet snel verliezen. Door ze een moeilijke uitdaging te geven kunnen ook deze kinderen zich ontwikkelen en plezier hebben

6. Muurtennis: Na een paar rondjes oefenen ben ik het systeem gekomen om iedereen bij een basisniveau te laten beginnen wat iedereen kan. Een aantal keer tegen de muur spelen met stuiter. Als dit lukte kwam je naar mij toe, kreeg je een lintje, en een nieuwe moeilijkere opdracht. Zo kon iedereen op zijn niveau presteren

7. Calo feedback

7.1. complimenten

7.1.1. Hoe hoger in niveau je komt hoe specifieker ik de complimenten gebruik. bij minder goede bewegers geef ik complimenten als er een klein onderdeel lukt, zo voelen ze zich beter en gaan ze zich meer inspannen. Bij betere bewegers moet je specifieker complimenten geven over de techniek, ze kunnen zelf ook zien dat het goed gaat

7.2. aanwijzingen

7.2.1. bij beginnende niveaus aanwijzingen geven zodat de activiteit een aantal keer lukt. zo gaan ze plezier krijgen om door te leren. Bij gevorderede leerlingen specefieker de techniek in duiken oven de activiteit

7.3. Leervraag

7.3.1. Deze vraag is hoe je kunt doorgroeien. Bij minder goede bewegers gaat het om wat je van de activiteit vond en bij betere bewegers gaat het om wat je tegen houdt om beter te worden

8. Leerhulp

8.1. In de voorbereiding van een activiteit al nadenken hoe je de activiteit moeilijker of makkelijker kan maken als dit nodig blijkt te zijn tijdens het spelen

8.1.1. makkelijker

8.1.2. Moeilijker

9. Mikken: Dit is een van de eerste activiteiten die ik moest geven en de manieren om het moeilijker of makkelijker te maken was door de baskets te verstellen van hoogte

10. Acitiviteit uitleggen

10.1. plaatje

10.1.1. Een duidelijk voorbeeld dat gekoppeld gaat met een praatje. Door de kinderen te laten kijken snappen ze bijna alles al

10.2. praatje

10.2.1. Leg tijdens het plaatje uit wat je doet en vooral de techniek die er achter zit, kinderen zien vaak bij technische activiteiten de techniek niet maar beginnen gewoon met proberen

10.3. daadje

10.3.1. De kids gaan zelf aan de gang, onderweg kunnen er dingen zijn die fout gaan en kun je bepaalde dingen nog duidelijker maken door op een andere manier een plaatje of daadje te geven en even de activiteit stil te leggen

11. Wendsprong: Laat een voorbeeld zien hoe je over de kast komt, leg uit hoe je moet afzetten en je handen neerzetten. Daarna de kids zelf laten ervaren en onderweg tips geven om de sprong te verbeteren

12. Voorbereiden Uitvoeren Evalueren

12.1. Als we de opdracht krijgen om een activiteit te geven ga ik vaak eerst nadenken over hoe ik dat vroeger deed en hoe ik dat vond. Dan proberen we ideeën te verzinnen om het beter te laten verlopen en dan gaan we op de BSR kijken of we dingen zijn vergeten of hoe zij het aanpakken

12.2. Het uitvoeren van een activiteit is altijd afwachten of je ideeën zoals je dacht goed worden uitgevoerd. Je moet hier heel specifiek gaan kijken waar precies de fout zit.

12.3. Als je specifiek weet waar het fout is gegaan kun je gaan brainstormen naar een oplossing. Dan moet je als eerste een keuze maken of je de omgeving persoon of activiteit gaat aanpassen en wat je daarin gaat aanpassen. Daarna weer voorbereiden uitvoeren en opnieuw evalueren

13. Muurtennis: in de voorbereiding leek het ons leuker om samen te spelen maar al snel bleek dit in de uitvoering te moeilijk te zijn. Het probleem was snel gevonden en we gingen alleen tegen de muur spelen, dit ging een stuk beter maar andere problemen kwamen naar boven waardoor deze cyclus door blijft gaan

14. Loopt 't Lukt 't Leeft 't

14.1. Loopt 't gaat erom of de activiteit blijft gaan. als iedereen stil gaat staan bij een tikspel loopt het spelletetje dood

14.2. Lukt 't gaat erom of de activiteit niet te moeilijk is (voor bepaalde leerlingen). Als iets stelselmatig niet lukt word het stom

14.3. Leeft 't gaat erom of de kinderen de activiteit zien zitten en er plezier en energie voor blijven hebben.

15. Muurtennis: de activiteit om in je eentje zonder doel tegen een muur te slaan leefde niet. Door een uitdaging te geven om lintjes te verdienen gingen de kinderen opeens veel meer inspannen om de lintjes te behalen.

16. De lukken/mislukken ratio moet ongeveer liggen op 2/5 als dit hier ver van af ligt moet je kijken om het moeilijker of makkelijker te maken

17. Als de activiteit dood loopt kan je de activiteit aanpassen, als dit na een paar keer nog steeds niet lukt kun je aan de leerlingen vragen waarom ze niet (willen) meedoen en samen een oplossing verzinnen om de activiteit alsnog tot een succes te maken

18. AARDE

18.1. arrangement

18.1.1. Wat zet je klaar? Materialen, kasten, lintjes, blokjes, ballen noem maar op

18.2. activiteit

18.2.1. Wat ga je doen met de materialen? gooien, Overheen springen, lijnen aangeven?

18.3. Regels

18.3.1. Wat mag wel en wat niet? Welke regels zijn noodzakelijk om het spel leuk te laten verlopen of om het eerlijk te maken?

18.4. Doelen

18.4.1. Wat wil je bereiken met een activiteit? Beter lukken? Plezier? Teamwork? Inzicht? Techniek? Kracht?

18.5. Extra's

18.5.1. Wat heb je al bedacht om mogelijk aan te passen? Andere regels? Andere teams? Verandering in arrangement? Verandering in doel?