werkwoorden
by axelle vierstraete
1. tegenwoordigetijd ( nu)
1.1. wie wat?
1.1.1. tip: smurfen
1.1.1.1. altijd stam + t behalve
1.1.1.1.1. IK ( de stam) bv: ik antwoord
1.1.1.1.2. JIJ of JE na het werkwoord ( de stam) bv: antwoord je?
1.1.1.1.3. bevel ( stam) bv: antwoord!
1.1.1.2. meervoud
1.1.1.2.1. wat je hoort
2. verledentijd
2.1. zwak werkwoord
2.1.1. klankbehoudend
2.1.1.1. stam+te/de
2.1.1.1.1. bv: antwoorden -> antwoordde
2.2. sterk werkwoord
2.2.1. kankveranderen
2.2.1.1. bv: zwemmen -> zwom
3. vooltooid deelwoord
3.1. hulpwerkwoord
3.1.1. wat je hoort,wat je schrijft
3.1.1.1. verlengen
3.1.1.1.1. bv: ik heb geantwoord ( want antwoorde
3.2. zelfstandig naamwoord
3.2.1. gewoon infenitief
3.2.1.1. bv: de vergrote foto